Dit natuurstreefbeeld omvat de beukenbossen op zure bodems, gekenmerkt door Witte veldbies en vaak vergezeld door Adelaarsvaren, Gewone bosbes en Bochtige smele. Dit natuurstreefbeeld is hetzelfde als het Europees beschermd habitattype met code 9110. Het is een typisch continentaal en submontaan bostype van Centraal-Europa, dat zeer wijdverbreid voorkomt in Wallonië, Duitsland en Frankrijk. In Vlaanderen komt dit bostype, aan de uiterste rand van zijn areaal, slechts marginaal voor. Trosvlier ook wel Bergvlier genaamd is een voorbeeld van een continentale soort die typisch is voor dit natuurstreefbeeld.
Een klassiek hooghoutbeheer, dat aan de voorwaarden van een duurzaam multifunctioneel bosbeheer voldoet, en dat rekening houdt met de natuurlijke karakteristieken en vereisten van het bostype, kan verenigbaar zijn met het behoud en de ontwikkeling van het habitattype. Specifieke beheermaatregelen omvatten o.a. zoom- en mantelbeheer, open-plekkenbeheer, exotenbestrijding, vrijstellen van soorten die onderdrukt worden door een dicht beukenscherm en maximaal behoud van dikke bomen en dood hout.
Dit natuurstreefbeeld is lokaal in goede staat als het aan de criteria van de LSVI-tabellen voldoet. De LSVI-tabel voor dit natuurstreefbeeld (Natura2000-habitat) kan je terugvinden in dit rapport(opent nieuw venster) van het inbo.
Trosvlier, Mispel, Wilde appel, Beuk, Ruwe berk, Wintereik, kruizing tussen Zomer- en Wintereik, Haagbeuk, Sporkehout, Wilde lijsterbes, Ratelpopulier en Gewone esdoorn.
Dit habitattype komt in aanmerking voor verschillende bosbeheervormen. Een klassiek hooghoutbeheer, dat aan de voorwaarden van een duurzaam multifunctioneel bosbeheer voldoet, en dat rekening houdt met de natuurlijke karakteristieken en vereisten van het bostype, kan verenigbaar zijn met het behoud en de ontwikkeling van het habitattype. In een aantal specifieke situaties (rijke uitgangssituatie, kwetsbare zones, belangrijke potenties) is evenwel een aangepast beheer, dat zich volledig toespitst op de aanwezige specifieke natuurwaarden, wenselijk of zelfs noodzakelijk om kwalitatief duurzaam behoud en ontwikkeling te garanderen. Specifieke beheermaatregelen omvatten o.a. zoom- en mantelbeheer, open-plekkenbeheer, exotenbestrijding, vrijstellen van soorten die onderdrukt worden door een dicht beukenscherm en maximaal behoud van dikke bomen en dood hout.
Andere mogelijke bosbeheervormen voor dit habitattype zijn nietsdoen-beheer, middelhout- of hakhoutbeheer. Bij deze laatste vorm verdwijnt Beuk uit de boomlaag, wat niettemin een optie kan zijn op beperkte oppervlaktes. Dit type is omwille van zijn hoge zeldzaamheid en gevoeligheid voor degradatie, weinig tot ongeschikt voor bosbegrazing (enkel seizoensbegrazing bij sterke verbraming, of zeer extensieve begrazing van zeer grote terreinen, waarbij ook open terrein mee is ingerasterd).
Herstel en ontwikkeling van waardevolle bostypen vereist het verminderen van de atmosferische depositie en luchtvervuiling en de aanleg van bufferzones. Zelfherstel kan gebeuren door natuurlijke successie of actieve omvorming van exoten- en monotone beukenaanplantingen naar bossen met een natuurlijke boomsamenstelling. De natuurwaarde van deze bossen stijgt door een beheer dat streeft naar een grote structuurrijkdom en een toename van de hoeveelheid dood hout. Tevens is het herstel en de ontwikkeling van een voldoende grote, aaneengesloten bosoppervlakte wenselijk, door bosuitbreiding of verbinding van bestaande bossen.
Dit habitattype omvat de beukenbossen op zure bodems, gekenmerkt door Witte veldbies en vaak vergezeld door Adelaarsvaren, Gewone bosbes en Bochtige smele. Het is een typisch continentaal en submontaan bostype van Centraal-Europa, dat zeer wijdverbreid voorkomt in Wallonië, Duitsland en Frankrijk. In Vlaanderen komt dit bostype, aan de uiterste rand van zijn areaal, slechts marginaal voor. Van nature wordt de boomlaag gedomineerd door Beuk, met Zomereik, Wintereik en Ruwe berk als belangrijke nevenboomsoorten. Eik kan echter dominant voorkomen in bossen met een voormalig hak- en middelhoutbeheer. Een secundaire boomlaag ontbreekt meestal. De struiklaag is vaak zwak ontwikkeld of ontbreekt geheel. Typerende soorten in de struiklaag zijn Mispel, Trosvlier en Wilde appel. Verder komen ook Hazelaar, Wilde lijsterbes, Sporkehout, Hulst en Ratelpopulier voor. De bodembedekking is in gesloten bosbestanden vaak ijl of ontbrekend door een dikke laag bladstrooisel. Waar geen strooiselpakketten voorkomen (o.a. op sterke hellingen of in wielsporen) kiemen Witte veldbies, Grote veldbies en Schaduwkruiskruid. Open plekken worden gekenmerkt door een dichte bedekking van Adelaarsvaren en bramen. De moslaag is vaak zwak ontwikkeld. Typische fauna-elementen van goed ontwikkelde structuurrijke bossen in dit bostype zijn o.a. Fluiter, Bonte vliegenvanger, Boomklever, Bosuil en Appelvink. Dit bostype is in Vlaanderen bijzonder belangrijk voor de vogelrichtlijnsoorten Rode wouw en Middelste bonte specht. Oude structuurrijke loofhoutbestanden met oude en kwijnende bomen en dood hout zijn belangrijk voor Vliegend hert (bijlage 2-soort van de Habitatrichtlijn) en voor diverse soorten vleermuizen van de bijlage 2 en 4 (o.a. Rosse vleermuis), naast een groot aantal ongewervelden (o.a. Boskrekel), mossen en fungi. Open plekken en mantels en zomen vormen het leefgebied van Hazelmuis (bijlage 4-soort), talrijke vlindersoorten en andere bloembezoekende insecten.
Dit natuurstreefbeeld is in een goede staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen):
Vegetatie-opbouw
Habitatstructuur
Verstoringskenmerken
Dit natuurstreefbeeld is in oppervlakte slechts marginaal aanwezig in Vlaanderen. In de Voerstreek (Veursbos, Vrouwenbos) is het bostype aanwezig op de zandige, beboste plateaus met lichte podsolbodem.
De abiotische standplaatsvereisten voor beukenbossen van het type Luzulo-Fagetum lopen in Vlaanderen lopen volledig gelijk met die van habitattype 9120 (Atlantische zuurminnende beukenbossen). Het ontwikkelt zich voornamelijk in zones met een koel en vochtig subklimaat (continentaal en subcontinentaal klimaat). Door gebreksverschijnselen en toxiciteiten ontbreken de meeste voorjaarsbloeiers op de zure bodems.
Dit bostype hoort thuis op sterk zure (pH-CaCl2 < 4,1), lemige, vaak stenige bodems (hoewel de textuur vaak kan variëren). Het komt voor op voedselarme en zure, droge tot min of meer vochtige minerale bodems. De strooisellaag kan tot 13 cm dik zijn, wat een gevolg is van de dominantie van boomsoorten met moeilijk afbreekbaar strooisel (eik, beuk) en van sterke beschaduwing. De hoeveelheid Olsen P kan tot 43,6 mg/kg P bedragen.
De grenswaarde voor N depositie werd vastgelegd op 20 kg/ha/jaar. et wel op voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen(opent nieuw venster).
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.