Dit heidetype komt voor op landduinen in het binnenland. De term "psammofiel" verwijst naar het Griekse woord "psammos", wat zand betekent. In tegenstelling tot droge heide (habitattype 4030) komt dit type uitsluitend voor op extreem voedselarme, droge, zure zandbodems zonder profielontwikkeling. Het gebrek aan bodemprofiel is typisch voor geologisch jonge en/of door winddynamiek zeer dynamische zandafzettingen en duinen. Dergelijke landduinen ontstaan als gevolg van zandverstuiving door natuurlijke processen of door allerlei verstoringen (overbegrazing, brand, overbetreding). Typisch voor habitattype 2310, t.o.v. droge heide, is het voorkomen van bedekkingen van éénjarigen en open vegetaties zoals Buntgrasvegetaties en een mos- en korstmoslaag. Essentiële sleutelsoorten van habitattype 2310 zijn éénjarigen zoals Heidespurrie, Klein tasjeskruid, Dwerghaver en Dwergviltkruid. Ook vegetaties met Struikhei, Stekelbrem, Kruipbrem en een rijke korstmosbegroeiing zijn zeer kenmerkend voor dit habitattype. Plaatselijk kan opslag voorkomen van struiken en bomen, zoals Ruwe berk, Zomereik, Grove den, Brem of bramen. Het habitattype komt meestal in mozaïek voor met habitattype 2330.
Om de afwisseling in vegetatiestructuur, met lokaal open zand met pioniervegetaties, in stand te houden, is het behoud van een natuurlijke vorm van verstoring door wind of begrazing aangewezen. Zoniet zal een natuurlijke successie naar (loof)bos plaatsvinden. Wanneer dergelijke natuurlijke dynamiek niet mogelijk is zal een cyclisch kapbeheer noodzakelijk zijn, eventueel aangevuld met antropogeen geïnduceerde zandverstuiving, bv. door plaggen van sterk vergraste zones. In de praktijk blijkt het moeilijk om de recreatieve ontsluiting dusdanig te sturen dat een subtiel evenwicht wordt bereikt tussen gewenste zandverstuiving en -fixatie, waarbij tegelijk ook de meest kwetsbare pionierstadia afdoende worden beschermd. Ongecontroleerde, intensieve betreding dient evenwel zeker vermeden. Bij extensief voorkomen dient de invasieve exoot Grijs kronkelsteeltje bestreden te worden d.m.v. plaggen, het behouden of verhogen van de dynamiek (reactiveren stuifzand) en door het terugdringen van stikstofbelasting.
Een groot deel van de resterende landduinen is momenteel bebost of spontaan verbost. Herstel van stuifduinen is mogelijk door kappen, uitgraven van de stronken en verwijderen van de humuslaag. De potenties zijn afhankelijk van de oppervlakte van gemakkelijk verstuifbare zandbodems en in mindere mate ook van de hoeveelheid atmosferische deposities. Op een zeer beperkt aantal plaatsen in de Kempen zijn nog mogelijkheden om te streven naar herstel van een uitgestrekt, levend landduinensysteem. Artificiële, vaak verarmde vormen van het habitattype kunnen lokaal ontwikkelen waar het bodemtype dagzoomt na vergraving of zandwinning.
Dit heidetype komt voor op landduinen in het binnenland. De term "psammofiel" verwijst naar het Griekse woord "psammos", wat zand betekent. In tegenstelling tot droge heide (habitattype 4030) komt dit type uitsluitend voor op extreem voedselarme, droge, zure zandbodems zonder profielontwikkeling. Het gebrek aan bodemprofiel is typisch voor geologisch jonge en/of door winddynamiek zeer dynamische zandafzettingen en duinen. Dergelijke landduinen ontstaan als gevolg van zandverstuiving door natuurlijke processen of door allerlei verstoringen (overbegrazing, brand, overbetreding). Vegetaties met Struikhei, Stekelbrem, Kruipbrem en een rijke korstmosbegroeiing zijn het meest kenmerkend voor dit habitattype. Plaatselijk kan opslag voorkomen van struiken en bomen, zoals Ruwe berk, Zomereik, Grove den, Brem of bramen. Het habitattype komt meestal in mozaïek voor met habitattype 2330.
In vergelijking met Buntgrasvegetaties (habitattype 2330), is het zand meer gestabiliseerd, zodat een oppervlakkige, licht vochthoudende humuslaag zich heeft kunnen ontwikkelen. Bij toenemende wind- of betredingsdynamiek ontstaan opnieuw open zandplekken, die nadien in regel terug gekoloniseerd worden door zeer ijle, grazige vegetaties van het habitattype 2330, die na verloop van tijd kunnen evolueren naar heide- en/of meer aaneengesloten korstmosbegroeiingen. In actieve stuifduingebieden kan er dus sprake zijn van een cyclische successie. Het habitattype kan, vooral in grotere gebieden, ook samen voorkomen met vennen en plassen (habitattype 3110, 3130 en 3150) en Dopheigemeenschappen (habitattype 4010), die historisch ontstaan zijn door uitstuiving tot op het niveau van het grondwater.
De faunawaarden zijn vooral afhankelijk van de aanwezigheid van voldoende afwisseling in vegetatiestructuur, zoals open zand, jonge en oude heide, grazige stukken, solitaire bomen en struwelen. Deze variatie is doorgaans mee bepaald door de oppervlakte en de aanwezigheid van natuurlijke processen zoals verstuiving en zandfixatie. De soortenrijkdom is groot met opvallend veel warmteminnende soorten. De Levendbarende hagedis is een algemene reptielensoort in dit habitattype. Zeer lokaal komt in de Kempen ook de Gladde slang voor. Het open zand is het leefgebied van Bastaard- en Groene zandloopkevers, waarvan de larven zich in het zand ingraven. De Driehoornmestkever verzamelt mest van konijnen en schapen en graaft die eveneens in een holletje in, als voedsel voor de larve. Diverse typische soorten roofvliegen kunnen zonnend op of boven het warme zand worden waargenomen, loerend naar prooi. Heiden zijn rijk aan wilde bijensoorten; tijdens de bloei van Struikhei foerageren ze massaal op de nectarrijke heidebloemen. Talrijke solitaire graafbijen en graafwespen zijn aan het habitattype gebonden en gebruiken het warme zand om de larven, voorzien van een pakketje voedsel, ondergronds te laten ontwikkelen. Talrijke soorten sprinkhanen kunnen in dit habitattype worden aangetroffen, zoals Knopsprietje, Snortikker en Heidesabelsprinkhaan, de zeldzame Veldkrekel en de bedreigde Zadelsprinkhaan en Zoemertje. Op Struikhei leven talrijke nachtvlinders zoals Nachtpauwoog, Bruine heispanner, Grijze heispanner, Gevlekte heispanner, Roodbont heide-uiltje en Granietuil. Typische broedvogels zijn Boomleeuwerik, Nachtzwaluw, Klapekster, Tapuit en Boompieper, waarbij de eerste twee deel uitmaken van de bijlage 1 van de Vogelrichtlijn.
Het betreft een “zeer zeldzaam” tot “uiterst zeldzaam” habitattype. De best ontwikkelde vormen vinden we terug op de landduinen van de grote heidegebieden van de Kempen, bv. de Kalmthoutse Heide, De Maten in Genk en de Kempense militaire domeinen. Daarnaast is het ook te vinden op stuifduintjes in de meeste heidegebieden. Het habitattype komt verder zeer lokaal voor in de Vlaamse zandstreek, op rivierduinrelicten en in zandwinningsgroeves (bv. Mechelse Heide). De heiderelicten op Diestiaanheuvels in het Hageland en in de Vlaamse Ardennen horen beter thuis onder habitattype 4030.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.