Dieren van structuurrijke graslanden in een kleinschalig landschap

Grauwe klauwier
Lanius collurio Grauwe klauwier (Vilda/Yves Adams)
Pyronia tithonus oranje zandoogje
Kwartelkoning, Crex crex (Vilda/Yves Adams)

De dieren van dit ecoprofiel zijn allemaal afhankelijk van graslanden om zich voort te planten. Ze kiezen daarvoor structuurrijke graslanden in open tot halfopen landschappen.

Kwartelkoning broedt in Vlaanderen vooral in valleigebieden. Ze zijn zeer mobiel en kunnen ook tijdens het broedseizoen op zoek gaan naar nieuwe, geschikte gebieden. Populatieschommelingen en onverwachte gebeurtenissen in de Oost-Europese broedgebieden (bijvoorbeeld overstromingen, extreme droogte) kunnen ervoor zorgen dat dieren uitzwermen over grote afstanden, ook tot in Vlaanderen.

Grauwe klauwier is gekend als bio-indicator voor soortenrijke, agrarische cultuurlandschappen. Grauwe klauwieren komen echter ook voor in heides, duinen en veengebieden. Het is een typische zomervogel, die eind april terugkeert uit zijn overwinteringsgebied (savannen van zuidelijk Afrika). Half juli begint de najaarstrek, die duurt tot september. Grauwe klauwieren en geelgorzen broeden vaak in clusters van broedparen. Een gezonde, duurzame populatie (dat wil zeggen minimum twintig broedparen van de grauwe klauwier) heeft een oppervlakte van 100-200 hectare geschikte habitat nodig.

De Graspieper en het Paapje hebben vergelijkbare oppervlaktes graslandgebieden van een goede kwaliteit nodig voor de opbouw van een populatie. Grasmussen zijn minder kieskeurig en hebben vaak voldoende aan kleine vlekjes binnen een kleinschalig landschap waarin ook akkers kunnen voorkomen. Hazen gebruiken ook relatief grote gebieden. Ook voor hen kunnen graslanden afgewisseld worden met akkers en ruigtes. Ook bos wordt gebruikt als schuilgebied.

De Argusvlinder en het Oranje zandoogje maken gebruik van relatief kleine en warme, beschutte plekken in graslandgebieden. Toch blijkt de Argusvlinder, die in Vlaanderen sterk achteruit gaat, toch het best stand te kunnen houden in de grote graslandgebieden op kleibodems in de Polderregio. Zowel de Argusvlinder als het Oranje zandoogje zijn mobiele vlindersoorten die goed in staat zijn om andere geschikte gebieden te koloniseren.

Lees meer over de ecologie van deze soorten in de respectievelijke fiches.

Gebiedsniveau

Op gebiedsniveau is veel variatie in de vegetatiestructuur noodzakelijk. Voor Kwartelkoningen, Graspiepers, Paapjes maar ook voor Hazen is een afwisseling van hoge en lage, dichte en ijle graslandvegetaties van belang. Dat kan op het niveau van kleine percelen, maar die variatie kan er ook zijn in de vorm van slootkanten, oevers van poelen, perceelsgrenzen en overhoekjes met ruigten. In grotere gebieden wordt er best gebruik gemaakt van verschillende beheervormen naast elkaar. Dat bevordert de planten- en insectendiversiteit. Zo worden het best verschillende percelen in het broedgebied begraasd.

Goede broedgebieden voor onder andere de Kwartelkoning en het Paapje kennen nog winterse overstromingen of ongedraineerde gronden, waar regenwater niet onmiddellijk wordt afgevoerd. Jaren met een hoog aantal broedparen zijn vaak die met veel neerslag in het voorjaar, omdat er dan niet of laat gemaaid kan worden (zie verder). Hoge grondwaterstanden beïnvloeden ook de vegetatiestructuur op perceels- en gebiedsniveau. In combinatie met het microreliëf van graslanden resulteren overstromingen in een gevarieerde dichtheid en hoogte van de vegetatie. Het zijn juist dergelijke gevarieerde graslanden die gunstig zijn voor het broeden en foerageren van bijvoorbeeld de Kwartelkoning. Hoge grondwaterpeilen verhinderen in de regel ook spontane verbossing. Drainagewerken en de pogingen overstromingen te vermijden zijn dus vaak zeer nadelig. Ze luiden een intensiever landgebruik in dat nefast is voor vogels zoals de Kwartelkoning.

Herstelbeheer kan zich richten op het ongedaan maken van een voormalige drainage, het verhogen van het grondwaterpeil en het verlengen van overstromingen in de winter of het voorjaar. Daaraan moet de beheerder dus op gebiedsniveau werken. Vaak is hiervoor overleg nodig met waterbeherende diensten van de overheid en andere gebruikers. Voor de Grauwe klauwier en de Geelgors is er op gebiedsniveau nood aan structuurvariatie door houtige landschapselementen met doornstruwelen (meidoorn, sleedoorn, hondsroos). De totale dichtheid van het hagennetwerk moet vrij hoog zijn en bedraagt minimum 500 meter per 10 hectare. De samenstelling van de hagen en struiken is inheems met minstens zestig procent doornstruiken (meidoorn, sleedoorn, hondsroos …). Die landschapselementen moeten bovendien voorkomen in bloemrijke graslanden met ook braamstruwelen, ruigtezones, poelen, snel opwarmende veldwegen en alleenstaande bomen. Voor geelgorzen is de onmiddellijke nabijheid van kleinschalige graansakkers een extra troef. Een dergelijke, gevarieerde structuur op gebiedsniveau trekt veel insecten aan, die er doorheen het jaar de combinatie van onder andere warmte, zon, nectar, voedsel, overwinterings-, verpoppings-, paar- en oriëntatieplekken vinden.

De Grauwe klauwier heeft een voorkeur voor eerder grote insecten (sprinkhanen, kevers), maar hij eet ook muizen, hagedissen en kleine vogels. De doornstruwelen worden door de Grauwe klauwier gebruikt om prooien op te spitsen als voedselvoorraad en om er een wijfje mee te lokken. Op gebiedsniveau kan men ook door een goed beheer van de openbare ruimte zorgen voor een betere habitatkwaliteit. Dat kan onder meer door het herstel van de oorspronkelijke breedte van veldwegen (zoals in de atlas van de buurtwegen) en de inrichting van oude spoor- of tramwegen met een herstel van de houtkanten, ruigten en bloemrijke bermen. Voor alle soorten is het omzetten van graslanden naar akkers nefast. Goede maatregelen zijn het bannen van het gebruik van insecticiden, herbiciden en andere gifstoffen en het beperken van het gebruik van (kunst)meststoffen en compost in de broedzones. Er kan een zonering ingevoerd worden, waarbij een strook van minstens 25 meter gevrijwaard blijft rond hagen en alleenstaande bomen, struiken of afrasteringen.

Graslanden met bomenrijen en meidoornstruiken, Kalkense Meersen (Uitbergen)
Tweestijlige_meidoorn89157.jpg (Bomenwijzer.be/Vilda & P. Busselen)
Shetlandpony's - Voeren (Agentschap voor Natuur en Bos/Wilfried Rentmeesters)

Graslandhabitat

Belangrijk voor alle soorten van het ecoprofiel is de structuur en de soortenrijkdom van de graslanden.

Voor de Kwartelkoning is een open, eerder ijle vegetatie van hoge grassen en kruiden optimaal. Daarin kan hij zich goed verplaatsen over de grond. Een dergelijke vegetatiestructuur is cruciaal en bepaalt grotendeels de verspreiding van de soort. Een dergelijke structuur is te vinden in matig voedselrijke (weinig of niet bemeste) graslanden. In Vlaanderen zijn dat vooral vochtige tot natte graslanden, maar dat is niet noodzakelijk. Maximale bemestingsniveaus voor geschikte valleigraslanden zijn 30-60 kilogram stikstof per hectare per jaar. Een heterogene vegetatiestructuur en een hoge soortenrijkdom trekken ook Hazen aan, die er dekking vinden, en een grotere variatie aan ongewervelde prooidieren (insecten, spinnen, slakken, wormen). Ook voor Grauwe klauwieren en Paapjes zijn bloemrijke graslanden nodig omdat er veel insecten in voorkomen. Grauwe klauwieren vangen zowel vliegende prooien als prooien op de grond. Paapjes gebruiken vaak bloeiende schermbloemigen, zoals gewone berenklauw, als uitkijkpost om van daar te jagen op bloembezoekende insecten (zweefvliegen, vlinders) of om het territorium te verdedigen.

Het beheer van bloemrijke graslanden is vaak een hooiland of hooiweidebeheer. Een enkel bloemrijk grasland zal geen broedvogels aantrekken. Er zijn complexen van dergelijke graslanden nodig die op verschillende tijdstippen gemaaid worden. Naast hooilanden kunnen in het graslandcomplex ook, maar in mindere mate, extensief begraasde percelen aanwezig zijn. Die zorgen voor extra structuurvariatie en worden door de vogels gebruikt als foerageergebied. Voor de Kwartelkoning zijn laat gemaaide percelen (na 31 juli) een absolute noodzaak. De vogels komen immers laat in het seizoen aan en de broedtijd (met twee broedsels) duurt tot half augustus. Ook voor Grauwe klauwieren zijn late maaidata noodzakelijk omdat er dan voldoende voedsel aanwezig blijft. Dergelijke late maaidata zijn pas haalbaar in voldoende schrale graslanden. Te voedselrijke graslanden zullen bij late maaidata snel verruigen en ongeschikt worden voor de vogels. In de praktijk betekenen late maaidata dat de landbouwkundige waarde van dergelijke graslanden sterk afneemt. Een aantal beheermaatregelen kan dat compenseren:

  • beheer op maat rond zangposten Indien de kwartelkoning aanwezig is in een gebied en zijn nestplek kan gelokaliseerd worden, wordt er een blok van 4 hectare rond zijn broedplek voorzien waar dan na 31 juli gemaaid wordt. Het juist lokaliseren van zangposten is belangrijk omdat het toelaat een gericht beheer te voeren.
  • Zonering van het broedgebied. Verspreid binnen een gebied worden zones aangeduid waarin late maaidata gelden. De keuze ervan kan gebaseerd zijn op hydrologische kenmerken (vaak de natste plekken) of op ervaring met aanwezige broedvogels. Die aanpak kan men toepassen wanneer het niet mogelijk is om zangposten elk jaar juist te lokaliseren.
  • Werken met vluchtstroken. Er wordt gemaaid na 25 juni. Tegelijk laat men ongemaaide vluchtstroken staan van minimaal 5 meter breed. Die stroken hebben een oppervlakte van minimaal vijf procent van het te maaien perceel. Die werkwijze combineert een betere opbrengst van het grasland met uitwijkmogelijkheden voor kwartelkoningen. Hoewel zeker niet optimaal, kan een dergelijk beheer, wanneer het op grotere schaal binnen een gebied wordt toegepast, toch het broedsucces sterk verhogen. De vluchtstroken kunnen later alsnog worden gemaaid (met verminderde opbrengst).
  • Maaitechnieken die grondbroeders ontzien. Kwartelkoningen zijn zeer schuwe vogels. Aangezien ze op de grond broeden, is voorzichtigheid geboden bij betreding. Het maaien gebeurt in cirkels van het centrum naar buiten. Daarbij wordt er op een traag tempo gemaaid. Zes km/uur wordt aanbevolen.


De hier voorgestelde zoneringen en maairegimes vergen overleg met plaatselijke landbouwers die hun bedrijfsvoering voor een deel zullen moeten afstemmen op die laatbroedende, op de grond levende soort. Voor hazen en paapjes is het hier voorgestelde graslandbeheer eveneens geschikt. Paapjes zijn ook late broeders, die baat hebben bij late maaidata en gefaseerd gemaaide, bloemrijke ruigtes die voedsel bieden en dekking voor jonge vogels. Ook voor Grauwe klauwieren is een combinatie van hogere en lagere vegetatie belangrijk omdat dat de meeste insecten oplevert. In hoge vegetatie leven veel insecten, maar ze kunnen het gemakkelijkst opgespoord worden in de lagere vegetatie. Die lagere vegetatie warmt ook sneller op (microklimaat), wat voor veel warmteminnende insecten (bijvoorbeeld veel sprinkhanen) gunstig is. Op gebiedsniveau moet er dus gefaseerd gemaaid worden, zodat er steeds hogere en bloemrijke vegetaties aanwezig zijn tijdens de zomer. Rond de broedplekken moet het maaibeheer uitgesteld worden tot in augustus. Op perceelsniveau kan er gekozen worden om te maaien in rotatiebeheer, bijvoorbeeld een driejaarlijkse cyclus waarbij twee gedeeltelijke maaibeurten gevolgd worden door een derde, volledige maaibeurt.

Verder kan er speciale aandacht gaan naar hooilandbeheer in de stroken langs houtkanten en hagen. Daarbij wordt het best in een rotatiecyclus (van twee tot drie jaar) gemaaid zodat er zomen ontstaan. Dergelijke brede zomen (25 meter breed) zijn rijk aan insecten die als voedsel dienen voor grauwe klauwieren. Als alternatief kan er ook voor gekozen worden om, eveneens in een rotatiebeheer, minimaal vijf procent van de oppervlakte te behouden als ongemaaide vluchtstroken. In elk geval moeten vroege maaibeurten worden vermeden, zodat er in het voorjaar, als de grauwe klauwieren toekomen, reeds voedsel in de graslanden aanwezig is. Dat is onvoldoende het geval in kort gemaaide graslanden. Bij voorkeur wordt er in de broedgebieden niet gemaaid voor 15-25 juni om zo de nodige rust en voldoende voedsel te garanderen. Om ook voldoende voedsel voor de jonge vogels te verzekeren wordt er bij voorkeur na 31 juli gemaaid. Dat kan zeker voor bermen langs hagen en struiken op openbare en landbouwwegen, daar waar de wegveiligheid het toelaat.

Voor de grauwe klauwier mag een groot deel van de graslanden ook begraasd worden, zij het op een extensieve manier, waardoor er in de zomer structuurrijke vegetaties ontstaan (maximum een grootvee-eenheid per hectare = 1 GVE/ha). In zeer extensief begraasde terreinen (< 0,3 GVE/ha) ontstaan er na verloop van tijd ruigtes en struwelen. Met een hogere graasdruk kan een dergelijke, kleinschalige structuur ook bereikt worden door delen van het grasland uit te rasteren, waardoor er sneller ruigtezones en braamstruwelen kunnen groeien, afgewisseld met kortbegraasde delen. Vee wordt bij voorkeur behandeld met wormdodende middelen in plaats van antibiotica omdat die de insectengemeenschap niet significant beïnvloeden.

Kleinschalige, kortgrazige graslanden met open grond of stenige plekjes vormen de habitat van argusvlinders. De eitjes worden op verschillende grassoorten gelegd die in een open, zonnige vegetatie voorkomen (bijvoorbeeld in begraasde graslanden in de rand van pollen, langs kuilen, greppels of in wegbermen langs veldwegen). Die habitateisen zijn voor argusvlinders bekend. De oorzaken van hun snelle achteruitgang in Vlaanderen zijn echter niet goed gekend, waardoor een gericht beheer voor de soort moeilijk is. Om nieuwe gebieden te koloniseren of kleine restpopulaties te verbinden, moet de vlinder routes vinden doorheen ons sterk versnipperde en verstedelijkte landschap. Voor de argusvlinder zouden dat goed beheerde kanaalbermen, wegbermen, fietspaden, oude spoorwegtracés of rivieroevers kunnen zijn. Dat zijn allemaal typische, vaak relatief schrale, grazige bermen in het landschap waar de argusvlinder vroeger veelvuldig voorkwam.

Oranje zandoogjes kunnen vaak heel talrijk zijn in bloemrijke, door houtkanten beschutte graslanden. Een beheer dat goed is voor de grauwe klauwier, komt ook die soort ten goede die in grote delen van (vooral Oost-)Europa sterk achteruitgaat. De oorzaken zijn niet goed gekend. In Vlaanderen doet de soort het (voorlopig) nog goed.

 

Droge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem -VaarttaludsMoen (Yves Adams)
Boer maait een grasland (Vilda/Yves Adams)
graslandfauna_gefaseerd.jpg

Houtige landschapselementen

Doornstruwelen zijn zeer belangrijk als broedplek voor de Grauwe klauwier. Het nest wordt gemaakt in dicht struweel op 1 à 2 meter hoogte. Uit studies blijkt dat het voorkomen van grauwe klauwieren heel vaak afhangt van dergelijke, geschikte broedplekken. De hagen en houtkanten die Grauwe klauwieren gebruiken, bestaan hoofdzakelijk uit meidoorn, sleedoorn, braam en roos en zijn het best tussen de 1 en 3 meter hoog. In het ideale geval zijn de lineaire structuren 1-2 meter breed en sluiten ze niet volledig op elkaar aan. Dat bevordert het vrije uitzicht voor de klauwieren. Men kan eventueel extra uitkijkposten voorzien, bijvoorbeeld door verspreide doornstruiken te planten of weidepalen te plaatsen. Dergelijke houtkanten moeten regelmatig beheerd worden, anders groeien ze uiteindelijk uit tot bomenrijen. Het beheer bestaat uit een cyclisch hakhoutbeheer met een rotatie van zeven jaar. De lengte van het gesnoeide deel overschrijdt nooit de helft van de totale lengte van de haag. Die werkzaamheden mogen niet plaatsvinden in de periode van begin april tot midden augustus.

Het kan interessant zijn om hier en daar hogere takken te laten staan die geringd worden, zodat ze afsterven. Op die manier ontstaan er ideale uitkijkplaatsen. Zit- en uitkijkplaatsen moeten variëren in hoogte van 1-1,5 meter tot 2-4 meter. De hogere takken worden vooral gebruikt als uitkijkpost om de nestplaats te bewaken, de lagere als uitvalsbasis voor de jacht. Die lagere (1-2 meter hoge) uitkijkposten moeten minstens 20 meter tot maximum 40 meter van het nest verwijderd zijn. Als vuistregel geldt dat er om de 12 meter een lagere (1-2 meter hoge) en om de 20 meter een hogere uitkijkpost voorhanden is. Echt hoge bomen lijken eerder negatief te zijn voor de Grauwe klauwier. Ze laten minder zon toe op de bodem en verhogen het gevaar voor predatie door kraaien en eksters. Ook voor de grasmus zijn verspreide, houtige landschapselementen noodzakelijk als zangpost van waaruit zangvluchten ondernomen worden. Ze verkiezen echter ijlere struwelen of struiken met ruigtekruiden eronder. Het nest wordt in dergelijke ruigten of laag in de struik gemaakt.