Speenkruid

Ranunculus ficaria

Habitat: 

In Vlaanderen kunnen twee ondersoorten worden onderscheiden: enerzijds de diploïde, bijna steeds vruchten producerende subsp. ficaria (zonder knolletjes in de bladoksels), anderzijds de tetraploïde, zelden vruchten producerende subsp. bulbifer (met knolletjes in de bladoksels). Speenkruid groeit bij voorkeur in de schaduw van loofbossen op vochtige tot natte, voedselrijke, zwak zure tot zwak basische, lemige tot licht kleiige bodems met weinig of geen accumulatie van ruw strooisel. Als voorjaarsplant bij uitstek kan speenkruid in enorme bloemtapijten voorkomen. De soort groeit zowel in rivier- en beekbegeleidend bos als in plateauen hellingbossen, voor zover deze laatste niet te voedselarm of te droog zijn. Overspoeling verdraagt speenkruid goed. Stagnerend water daarentegen wordt in het algemeen gemeden. In bronbossen, waar het water van nature zuurstofrijk is, kan speenkruid ook op erg natte plekken voorkomen. De soort houdt van ruderaal bos, al dan niet ingeplant met populier. Buiten het bos groeit speenkruid ook veel langs hagen en houtkanten, in ruigere vegetaties van wegbermen en op de oeverwallen of langs de aanspoelselruigtes van allerlei waterlopen. Men vindt de soort daarenboven wel eens in natte weiden en zelfs in hooilanden. De okselknolletjes worden gemakkelijk via grondverzet door de mens verspreid en kunnen op die manier nieuwe terreinen koloniseren, zoals tuinen en parken. Door hun drijvend vermogen kunnen ze ook via het water meegevoerd worden. Bij vruchtvormende populaties kunnen de deelvruchtjes, die voorzien zijn van een mierenbroodje, door mieren worden verspreid. Watertransport vormt een alternatieve verspreidingswijze.