Het Dwerghaver-verbond is een vegetatietype van droge, zure tot neutrale zandgronden, die minder stuiven en iets vochtiger en humeuzer zijn dan deze van het Buntgras-verbond. Het type komt optimaal voor onder schapenbegrazing, hoewel betreding, konijnenbegrazing, begrazing door ponys, gazonbeheer, … eveneens voorkomen als onderhoudsvormen. Eenjarigen maken een belangrijk deel uit van de vegetatie, maar in graslanden met meerjarige soorten kunnen begrazing, graafwerk van mestkevers en dergelijke voor voldoende micro-variatie zorgen dat ook hierin het Dwerghaververbond aan zijn trekken komt. BWK: Ha. De Blust et al. (1985) vermelden het Thero-Airion als relevante syntaxonomische eenheid, maar het is duidelijk dat hier op zijn minst Corynephorion en Plantagini-Festucion bij moeten staan, gezien de aanduiding van de kenmerkende soorten Buntgras, rendiermossen, bekermossen en Gewoon struisgras. Daarnaast zijn zeer veel Ha’s in de praktijk rompgemeenschappen met Gewoon struisgras (Agrostis capillaris) als dominant en slechts enkele algemenere soorten die meestal als klasse-kensoorten van de Klasse der droge graslanden op zand (Koelerio-Corynephoretea) doorgaan. Een extra letter na Ha zou veel preciseringen over diverse vegetaties toelatingen. Nu zijn enkel Had en Hab gangbaar voor resp. de verzurende duinen (Violo-Corynephoretum) en schraal grasland met bomen. Hac, Hat en Haa zijn een suggestie om Buntgras-verbond (Corynephorion), Dwerghaver-verbond (Thero-Airion) en andere, vaak moeilijk te plaatsen Struisgras-vegetaties te onderscheiden. De afkortingen verwijzen respectievelijk naar Corynephorion, Thero-Airion en Agrostis.
Het Dwerghaververbond en de Vogelpootjesassociatie zijn met opnamen gedocumenteerd of in de literatuur beschreven (cf. auteursreferenties) van: • West-Vlaanderen: de Schobbejakshoogte te Sint-Kruis Brugge, de Miseriebocht (Sint-Joris Beernem en Beernem), Loppem Zedelgem, Vloethemveld Zedelgem, Vloethemveld Jabbeke, Veldegem Zedelgem, Zeeweg Sint-Andries Brugge, Rijkeveldestraat en Lorreinendreef Assebroek Brugge, Maleveld Sint-Kruis Brugge, Sijseleveld Sijsele Damme, het militair domein te Sijsele Damme, Gruuthusekasteel Oostkamp, Steenstraat Westende, Hofstraat Westende, Schuddebeurze Westende, de Zwinbosjes te Knokke-Heist en Blutsyde Bredene • Oost-Vlaanderen: wegbermreservaat aan de Biesdonkhoeve te Machelen (cf. Meyer et al. 1993), het Heidebos te Wachtebeke-Moerbeke (cf. Demarest & Paelinckx 1993), de Stropers te Kemzeke Sint-Gillis-Waas, de snelwegberm te Waasmunster, de Blakken en het Speelbos te Wetteren (cf. Desmet & Demarest 1985), het oud rivierduin te Uitbergen in de Kalkense meersen (cf. Dekoninck et al. 2000), het duingebied van Berlare (Desmet & Demarest 1985), de Prins Leopoldlaan te Eeklo en de wegberm van de Kraailokerweg te Maldegem • Brabant: Holsbeek Kortrijk-Dutsel, Holsbeek Sint-Pieters-Rode, Holsbeek Nieuwrode, Begijnendijk Betekom, Scherpenheuvel Zichem, Woluwe, Aarschot, Langdorp Aarschot, Tielt-Winge, Sint-Joris-Winge, ’t Vinne Zoutleeuw en een wegberm te Lubbeek • Antwerpen: de Kalmthoutse heide, Kalmthout Nieuwmoer, Ranst Oelegem, Puurs, Wildertse duintjes Essen Wildert, Berendrecht-Lillo-Zandvliet, militair vliegveld Turnhout, Kromme schoutstraat en Sparrendreef Oud-Turnhout, Wuustwezel Loenhout, een wegberm te Retie en Kieldrecht • Limburg: As, wegberm Dampstraat en Bullenstraat Meeuwen, de Maten Genk, wegberm Sledderlo Genk, oever Albertkanaal Lanaken Gellik en het Hageven te Neerpelt. Deze locaties geven vrij zuivere vertegenwoordigers van de associatie weer. Het aantal locaties van overgangen naar heischraal grasland (Nardo-Galion) of de Klasse der vochtige graslanden (Arrhenatheretea) is nog wat uitgebreider.
Het verbond werd aangetroffen op zand-, lemig zand- en uitzonderlijk op zandleembodems. Volgende bodemseries werden genoteerd: Zag, Zbg, Zbh, Zbm, Zcf, Zcg, Zcm, Sch, Sep en Lfp. De bodem is in de regel profielloos (regosol), maar overstuiving van oudere podzolen of podzolgedeeltes komt vaak voor. De bodem is doorgaans iets humeuzer dan bij het Buntgras-verbond. Uit het iets groter aantal opnames uit West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Brabant ten opzichte van Antwerpen en Limburg mogen we wellicht ook een iets groter leemaandeel aannemen dan bij het Buntgras-verbond. pH Er werden bodem-pH’s gemeten van 5,0 tot 6,7 of met andere woorden van sterk zuur tot neutraal. Het overwicht ligt op zwak zure bodems (7 van de 11 metingen). De metingen zijn afkomstig van Assebroek, Sijsele, Loppem, Zedelgem, Eeklo, Maldegem, Turnhout, Oud-Turnhout, Retie, Essen, Neerpelt, Overpelt en Meeuwen (Zwaenepoel 1993).
Helling en expositie Er is geen duidelijke helling- en expositievoorkeur. Noord- en zuid-georiënteerde vertegenwoordigers vertonen wel hun eigen karakteristieken, vooral wat betreft de bedekking van mossen en lichenen. Vochthuishouding Het Dwerghaver-verbond komt op minder extreem droge plaatsen voor dan het Buntgras-verbond. Hoewel het verbond grondwateronafhankelijk is verwijzen we toch naar de RG Trekrus-[Thero-Airion] die in de zomer op sterk uitgedroogde bodem voorkomt, maar waar ’s winters de neerslag op de ondiepe humuaanrijkingshorizont stagneert.
Voor het ontstaan van de landduinen van de Kalmthoutse heide verwijzen we naar het hoofdstuk Buntgras-verbond. Voor het ontstaan van geschikte milieus voor deze vegetatie en bijbehorend beheer in het militaire domein Vloethemveld verwijzen we naar het hoofdstuk heischraal grasland. Het Dwerghaververbond komt op deze plaats vooral voor op de toppen van de taluds die rond de munitiegebouwtjes opgeworpen werden. In vergelijking met het hieronder geschetste ontstaan van gebieden als de Schobbejakshoogte, de Stropers, … is het van belang dat we bij Vloethemveld, Bulskampveld, Houthulstbos, … te maken hebben met dagzomend tertiair. Voor locaties als het Speelbos te Wetteren en het duingebied van Berlare (cf. Desmet & Demarest 1985) is het ontstaan van de rivierduinen relevant. De rivierduinen van de Schelde en de Leie ontstonden tijdens het Holoceen. De rivieren schuurden diepe geulen uit in het pleistocene zand. Dit zand werd meegevoerd en verder afgezet. Hierdoor ontstonden zandbanken in en naast de rivierbedding. Door de overwegende westenwinden verstoven deze zandbanken tot stuifduinen. We vinden dergelijke stuifduinen meestal op de huidige oevers van de Beneden-Schelde. Een klein gedeelte van de rivierduinen van de Leie te Sint-Martens-Latem ligt ook in dit blok. Deze massieven liggen steeds tegenover een breed gedeelte in het huidige alluvium. Door hun goede ontwatering en hoge ligging werden ze soms vroeg door bewoning ingenomen. Elders waren ze in gebruik als grasland of waren ze begroeid met schrale bostypes en struwelen. Later werden ze dikwijls beplant met naaldhout. Recenter zijn het vooral woonuitbreidingen, zandwinning en recreatie die de rijkdom van deze gebieden vrijwel volledig tenietdeden of tot fragmenten herleidden. Algemeen geizen zijn rivierduingraslanden, ook in Europees verband zeer zeldzaam geworden (Desmet & Demarest 1985). Voor locaties als de Schobbejakshoogte te Sint-Kruis, de Stropers te Stekene, het Heidebos te Wachtebeke, … is de geologie van de Vlaamse zandstreek en de Vlaamse vallei en vervolgens de historiek van de ontginning van de velden relevant. We bespreken het voorbeeld van de Schobbejakshoogte. Tijdens de jongste ijstijd (70.000 –10.000 jaar geleden) woeien westenwinden vanuit een droogliggende Noordzee het zand landinwaarts en gaven zo ontstaan aan de ‘Vlaamse zandstreek’. Op een oost-west-gerichte as, op de rand van de Vlaamse vallei kwam een Würm-tardiglaciale dekzandrug voor, die zich uitstrekte van Roksem tot Stekene. De bovenste laag ontwikkelde meestal tot een podzolbodem. Daarop werd eventueel nog los holoceen dekzand afgezet. Of deze laatste laag alleen, of beide lagen samen gaven her en der ontstaan aan stuifzandcomplexen. Op deze stuifzanden van de Vlaamse vallei komen nog her en der heide-, Buntgras- en Dwerghaverbegroeiingen voor, o.a. te Assebroek-Sint-Kruis-Sijsele, te Eeklo-Lembeke, te Zelzate-Moerbeke, in de Stropers te Stekene en te Waasmunster. De Schobbejakshoogte is een laatste relict van het Assebroek-Sint-Kruis-Sijsele-complex. De benamingen de Bergsjes, ’t Wit zand, Maleveld, Sijseleveld, Keuneveld herinneren aan de ooit veel grotere oppervlakte van analoge terreinen. De Schobbejakshoogte was bebost ten tijde van Ferraris (1770-1780). Ergens in de 19de eeuw moet het gebied opnieuw ontbost zijn. Rond 1920 was het een stuifzandgebied met duinen van 2,5 tot 3 m hoog. In 1925 moest het gebied op last van de eigenaar ‘gediepgrond’ worden, dit is gespit tot op twee spadesteken diep om de onder het stuifzand ligende podzolbodem en meer bepaald de ijzerbank te breken. Van zodra de eigenaar echter verdwenen was volstond één spadesteek naar het oordeel van de uitvoerders. De podzolbodem is onbeschadigd terug te vinden op de meeste plaatsen. Daarna werd het gebied weer beplant, met naaldhout. In 1940 werden de bomen reeds weer gekapt. Vanaf 1955 werd er gedurende drie tot vier jaar intensief wit zand uit het gebied gehaald. Naar schatting werd er zo’n 2000 ton zand per hectare ontgonnen. In het begin van de jaren ’60 werd het gebied herschapen in een testterrein om de pantservoertuigen van de metaal fabriek Brugeoise et Nivelles uit te proberen. Daarna wordt het 25 jaar lang onder de voet gelopen door spelende kinderen, ruiters, motorcrossers, mountainbikers en de Brugse politie die er haar motors uittest. Pas in 1991 wordt het gebied natuurreservaat en sinds een tiental jaar wordt er beheerd door pony- of schapen- en geitenbegrazing op twee verschillende delen. De Dwerghaver-verbond-vegetaties waren al die tijd marginaal aanwezig, maar de delicate soorten als Dwergviltkruid, Klein tasjeskruid en Zilverhaver waren letterlijk op één hand te tellen in sommige jaren kort voor het gebied reservaat werd. Het huidige erg verspreid voorkomen van dit vegetatietype is dus een zeer recent verschijnsel en wijst op de snelle kolonisatiecapaciteit onder geschikt beheer.
Het Dwerghaver-verbond ontstaat vaak als successiefase van het Buntgras-verbond, maar evenzeer wordt kolonistie van gesloten grasland vastgesteld, wanneer dat schapenbegrazing krijgt. Ook onder maaibeheer van droge heide ontstaan vaak geschikte micromilieus voor deze vegetatie tussen de dominante heidestruiken. Ook betreding of berijding van gesloten grasland kan reeds voldoende zijn voor de vestiging, alhoewel het dan vaak om de rompgemeenschap Vroege haver-[Thero-Airion] gaat. Bij het wegvallen van begrazing zijn het vooral grassen als Zandstruisgras, Gewoon struisgras, Fijn schapegras, Gewoon reukgras, Gladde witbol of Gestreepte witbol die op korte tijd een gesloten grasmat vormen. Ook Zandzegge kan wel voor vervilting zorgen (RG Zandzegge-[Koelerio-Corynephoretea]. Vrij snel daarna kan ook verstruweling met Berk, Amerikaanse vogelkers, … optreden.
Vooral de vertegenwoordigers met Dwerviltkruid en Klein tasjeskruid zijn sterk bedreigd. De eerste maakt geen kans meer buiten natuurreservaten. De tweede komt her en der nog wel buiten reservaten voor en leidt daar meestal een onregelmatig efemeer bestaan, deels als plant boven de grond en grotendeel als zaad onder de grond. Dat duurt meestal net zo lang tot die terreintjes omgezet worden in bouwgrond, wegenis, moderne tuinen of weilanden enz. Voorbeelden met Duits viltkruid zijn reeds uitgestorven in Vlaanderen.
In de Schobbejakshoogte te Sint-Kruis worden in twee van elkaar afgescheiden gedeelten Buntgras- en Dwerghaver-vegetaties begraasd, enerzijds door Shetland-pony’s, anderzijds door heideschapen. In beide gedeelten is de oppervlakte stuivend zand afgenomen door de afgenomen recreatie- en andere druk sinds het gebied reservaat werd, maar de successie is duidelijk verschillend. Onder de ponybegrazing krijgen we een dominatie van Gewoon struisgras, waarin weliswaar Kraakloof en de Cladonia’s standhouden, maar Buntgras niet en waarbij globaal een monotone grasvegetatie ontstaat. Onder de schapenbegrazing krijgen we een gevarieerde begroeiing met heel veel eenjarige soorten, vooral van het Dwerghaververbond, waarbij Buntgras en Ruig haarmos ook standhouden. Het minste verschil in helling en expositie vertoont zijn weerslag in kleine nuances van mossen, korstmossen, grassen en kruiden. De begrazing in combinatie met konijnengraafwerk en zeer nadrukkelijk ook de activiteit van mestkevers zorgen voor open zandige plekjes waarop het Dwerghaver-verbond enorm is uitgebreid. Deze micro-habitats kunnen geen typisch stuifduin meer genoemd worden, maar de meeste kenmerkende planten en dieren van stuifzand zijn eerder toegenomen dan afgenomen. Een monitoring van bijvoorbeeld Groene zandloopkever moet ons verwittigen wanneer de oppervlakte stuivend zand toch te sterk dreigt af te nemen. Van de typische plantenvertegenwoordigers van dit verbond valt speciaal de toename van Dwergviltkruid en Klein tasjeskruid te melden. De eerste soort breidde reeds behoorlijk uit na het kappen van Amerikaanse vogelkers. Het wegslepen van de boompjes door het rulle zand of open grasland zorgde blijkbaar voor een efficiënte zaadverbreiding. Na het instellen van de schapenbegrazing explodeerde de populatie tot duizenden plantjes in voorheen monotone Struisgras- of Schapengras-vegetaties of op stabiliserend zand van voorheen onbegroeide plaatsen. Zelfs in tijden van grasschaarste wordt dit plantje niet begraasd, waardoor alles wat kiemt ook effectief opgroeit. Klein tasjeskruid wachtte op de schapenbegrazing. De spectaculaire uitbreiding kan bijna niet anders verklaard worden dan door transport van de zaden via de schapen (mest? vacht?). Deze laatste soort heeft ook een vrij aanzienlijke zaadvoorraad in de bodem. In een naburig schraal landbouwweitje met absolute Gewoon reukgras-dominantie konden we vaststellen dat na het opslaan van tenten, die enkele maanden ter plaatse verbleven en toen weer weggenomen werden, massaal Klein tasjeskruid en Schapenzuring uit de bodem tevoorschijn kwamen. Klein tasjeskruid was in de twintig jaar daarvoor nooit op het terrein waargenomen. Onder maaibeheer gedijt het Dwerghaver-verbond eerder marginaal. Ter illustratie: in het 180 hectare grote Vloethemveld komen slechts enkele vierkante meter Thero-Airion voor en zijn Dwergviltkruid en Klein tasjeskruid slechts met mondjesmaat aanwezig, ondanks ogenschijnlijk onbeperkt aanwezig potentieel biotoop.
De soortenrijkdom van deze vegetatie varieert nogal sterk, omdat overgangssituaties met andere vegetatietypes eerder regel dan uitzondering zijn. Hoe voedselarmer de bodem hoe soortenarmer ook deze vegetatie in de regel, hoewel ook hier vermenging met het Buntgras-verbond dan weer voor een groter soortenaantal kan zorgen. In lichtjes aangerijkte situaties (konijnenmest, …) komen vaak soortenrijkere vertegenwoordigers voor, waarin klassekensoorten als Veldereprijs (Veronica arvensis) en Zandhoornbloem (Cerastium semidecandrum), maar ook andere soorten zoals Straatgras (Poa annua), Zachte ooievaarsbek (Geranium molle), Kluwenhoornbloem (Cerastium glomeratum), Leeuwenklauwen (Aphanes spp.), … de vegetatie soortenrijker maken.
Deze vegetatie is meer een cultuurvolger dan het Buntgras-verbond. Allerlei ingrepen als lichte bemesting, betreding, … van voedselarme stuifzanden blijken bevorderlijk voor het type.
Zoals reeds geschetst bij de ontstaansgeschiedenis van de Schobbejakshoogte hoeft een welbepaalde vegetatie van een bepaalde plaats niet erg oud te zijn, hoewel een aanwezigheid van de relevante soorten in de buurt meestal wel een lange voorgeschiedenis van het biotoop als geheel vergt.
Van Landuyt et al. (1999) geven een oppervlakteschatting van ‘Ha* Struisgrasvegetatie op zure bodem (heischraal grasland)’. Deze vegetatie-omschrijving is voor menige kritiek vatbaar (term heischraal; niet alleen Struisgrasvegetaties maar ook Buntgrasvegetaties). Ze wordt bovendien niet bij de halfnatuurlijke graslanden opgegeven, maar bij de heiden. De minimale oppervlakte bedraagt 1530 ha (0,11% oppervlakte Vlaanderen), de maximale 3650 ha (0,27% oppervlakte Vlaanderen). Het is duidelijk dat de belangrijkste oppervlakte hiervan ingenomen wordt door Struisgrasgraslanden met een vrij geringe soortenrijkdom en dat goed ontwikkeld Dwerghaver-verbond slechts een fractie van deze oppervlakte voor haar rekening neemt.
De vervangbaarheid van dit biotoop is iets minder moeilijk dan bij voorgaand hoofdstuk (Corynephorion). Wat de abiotische omstandigheden betreft gelden dezelfde opmerkingen als bij het Corynephorion. Een aantal karakteristieke soorten hebben een langlevende permanente zaadvoorraad in de bodem, die zelfs na tientallen jaren nog kiemkrachtig blijkt. Dit blijkt vooral waar voor soorten zoals Vogelpootje, Klein tasjeskruid, Schapezuring, … delicate soorten als Viltkruiden zijn echter met uitsterven bedreigd en zullen althans voor sommige soorten herintroductie vereisen, wil men ze nog terugzien. Het type komt ook nog talrijker voor in allerlei marginale relictvlekjes langs onverharde wegen en dergelijke, waardoor herkolonisatie van te restaureren terreinen iets gemakkelijker kan verlopen dan bij het Buntgrasverbond.
De ontwikkelingsduur van een goed ontwikkeld Thero-Airion is sterk beheersafhankelijk. Het voorbeeld van de Schobbejakshoogte te Sint-Kruis kan als een mooi voorbeeld gelden. Hele kleine relictpopulaties van de zeldzaamste soorten volstonden hier om op tien jaar tijd massaal uit te breiden over het hele terrein. Het wegslepen van gekapte Amerikaanse vogelkers was een eerste belangrijke verbreidingsvorm voor vele zaden, maar de herintroductie van schapenbegrazing gaf de absolute doorslag in de zeer efficiënte verspreiding van het type over het hele terrein.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.