Zwanenbloem

Butomus umbellatus

Habitat: 

Van zwanenbloem zijn triploïde vormen bekend van België, Scan-dinavië, Centraal-Europa (Tsjechië en Slovakije) en NoordAme- rika (waar de soort een invasieve exoot is). In Centraal- Europa zijn triploïden zelfs algemener dan diploïden. Ze zijn grotendeels steriel, forser en meer competitief dan de diploïde vormen door hun bredere ‘habitatrange’, sterker vegetatief voortplantingsvermogen en beter aanpassingsvermogen bij hoge voedselrijkdom (HROUDOVA & ZAKRAVSKY 1993, HROUDOVA & ZAKRAVSKY 1993b, KRAHULCOVA & JAROLIMOVA 1993, ECKERT et al. 2000). Ook in Vlaanderen komen soms zeer forse en steriele planten voor, maar die werden echter niet als dusdanig apart gekarteerd en hun identiteit als triploïden werd niet onderzocht. Merkwaardig is dat de allereerste chromosoomtelling van de triploïde vorm op Belgisch materiaal ge-beurde (TERBY 1922) en dat dat materiaal pas later als triploïd herkend werd (LOHAMMAR 1931). De aanwezigheid van triploïde vormen in Vlaanderen en België is sindsdien niet meer bevestigd, maar valt zeker niet uit te sluiten. Zwanenbloem treft men aan langs de oevers van sloten en poelen, meestal met minstens de voet in stilstaand tot zwak stromend water, maar soms ook dieper. Soms staat de soort massaal in verlandende, dichtgeslibde, periodisch droogvallende sloten of poelen. Deze biotoop is een optimaal kiemingsmilieu (HROUDOVA & ZAKRAVSKY 2003). De soort houdt van neutraal tot licht alkalisch, ionenrijk, bicarbonaatrijk, hard water. De bodemtextuur lijkt minder belangrijk. Volgens VAN OOSTSTROOM & REICHELT (1964) is zwanenbloem beter bestand tegen herbiciden dan andere helofyten en waterplanten, en daardoor kan de soort vrijkomende ruimten inpalmen en soms volledig domineren. In de Polders vind men regelmatig dergelijke vrijwel monospecifieke vegetaties. De voortplantingsstrategie van zwanenbloem is flexibel (rizoomvertakkin- gen, rizoombulbillen, bloeiwijzebulbillen, zaad), wat ten dele het lokaal invasieve gedrag kan verklaren (ECKERT et al. 2000).