Habitat:
Sleedoorn is een uiterst variabele soort. Vermoedelijk is een groot deel van die variatie te wijten aan de mens, die de soort voortdurend poogde te veredelen en kruiste met andere Prunus- soorten. Sleedoorn groeit graag in lichte loofbossen (bv. in eiken-haagbeukenbos of beekdalbos) en langs bosranden. Het best gedijt de soort op wat beschutte maar lichtrijke standplaatsen. Meestal staat ze op een droge of matig vochtige, lemige of kleiige bodem. Daarnaast vindt men ze soms op leem- of kleihoudend zand. Sleedoorn is een soort van zwak zure tot basische bodems. Het is een echte pionierssoort, die via uitlopers aanpalende, extensief gebruikte grazige terreinen kan koloniseren, wat tot struweelvorming kan leiden. Door haar vermogen om uit te stoelen is het een geschikte soort om gronden vast te leggen en erosie tegen te gaan. Vermoedelijk werd ze om die reden aangeplant in bermen en op dijken en hellingen. Sleedoorn werd vroeger veel aangeplant in hagen en houtkanten met een veekerende functie. Ook werd ze rond boerderijen gekweekt als haagplantsoen. Dat verklaart waarom ze, ook nu nog, vaak sterk aanwezig is in lijnvormige landschapselementen, vaak op een vrij grote afstand van het dichtstbijzijnde bos.