Aanleg van een poel

In deze video geef ik kort aan waarop je moet letten als je een poel aanlegt.

De eerste stap is het zoeken van een geschikte locatie. We zoeken een plaats waar het grondwater hoog genoeg staat, zodat de poel niet enkel water bevat, maar ook niet te dikwijls droogvalt.
Uiteraard gaan we op zoek naar lagere delen van het landschap of natte plekken. Idealitair hebben we peilbuisgegevens, maar meestal hebben we dat niet. Soms zien we op oude kaarten nog de locatie van een vroegere poel. Let wel op, want de grondwatertafel is op veel plaatsen de laatste decennia flink gezakt.

Een manier om te weten te komen hoe diep het grondwater zit, en hoe het schommelt, is een grondboring te doen. Zo kunnen we makkelijk zien tot waar het grondwater komt. Als de bodem blauwgrijs is, noemen we die gereduceerd, het ijzer in de bodem is niet geroest en in dit deel zijn alle poriën permanent gevuld met water. Als je graaft tot in deze zone, weet je dat je poel bijna permanent grondwater zal bevatten. Er is dikwijls nog een zone daarboven met roestvlekken, de gleyzone of gleyhorizont. Hier schommelt het grondwater gedurende het jaar. Zo weet je tot waar het water ongeveer maximaal zal komen.

Verdere voorwaarden voor een goede poellocatie zijn ondermeer zon, liefst 5-6 uur per dag of meer. Er mag ook geen beek of akker vlakbij liggen die vermestende of vervuilende stoffen in de beek kunnen laten afspoelen. Vermijd ook plaatsen met een kwetsbare vegetatie, veel graslanden hebben net de rijkste biodiversiteit in de vochtigste zones.
Tenslotte is het ook slim te letten op het landhabitat, amfibieën zoals salamanders en libellen hebben niet enkel waterhabitat nodig, maar ook een rijke structuur rond de poel: hagen, houtkanten en ruigtes zijn noodzakelijk voor de volwassen dieren om te jagen of te overwinteren.

Nadat de keuze voor de locatie is gemaakt, wordt beslist hoe de poel er dient uit te zien. Enkele tientallen vierkante meters is wel een minimum, de soortenrijkdom neemt echter niet meer toe als de poel groter wordt dan 100 tot 200m³. De interessantste plaats voor fauna is een ondiepe overzone die zonbeschenen is. Maak daarom de noordelijke oever erg glooiend, die is immers naar het zuiden gericht. De zuidelijke oever mag iets steiler zijn. Ook is een wat golvende vorm beter dan een cirkel, zo is er meer oever.
De diepte kan aangepast worden aan de grondwaterschommelingen, maar is best wel meer dan een meter. Zo bevriest de poel niet te dikwijls tot de bodem. Meestal wordt gekozen voor ongeveer 1,5 meter, maar dat mag niet ten koste gaan van de steilheid van de noordoever.

Zorg tenslotte dat de poel niet kan betreden worden door vee, met name koeien kunnen een poel helemaal de vernieling in trappelen. Raster hem uit als er runderen zijn, paarden en schapen zijn minder een probleem.

Graven kan manueel, maar met een kraan gaat het natuurlijk iets vlotter. Neem eventueem contact op met het lokale regionale landschap voor een vergunning of hulp. Een machinist die het gewoon is poelen te graven is daarbij een flinke hulp. Hij zal bij het graven rekening houden met de bodemlagen en een mooi profiel aanleggen. Indien je een gewone aannemer laat graven, zet dan de omtrek van de poel uit met vlagjes en teken hem een doorsnede, zodat hij weet hoe de oevers er dienen uit te zien.

Waterplanten uit andere poelen halen is de eerste tijd niet nodig, pas als er na twee jaar geen planten in je poel verschijnen, kan je beslissen wat planten uit een naburige poel te halen.

Natuurbeheerders moeten soms kleine stilstaande watertjes beheren, of worden om advies gevraagd. Vijvertjes, poelen, tuinvijvers… hebben een eigen ecologie die sterk verschilt van stromend water. We hebben net gezien dat verlanding een grote rol speelt, het beheer zal er dus voor een stuk op gericht zijn dat proces te vertragen of terug naar de eerste fases te gaan. Je kan er ook voor opteren de situatie te laten voor wat hij is, waarna je met een moeras eindigt. Daarover gaat dan weer het volgende hoofdstuk. Poelen zijn echte hotspots voor biodiversiteit. Op enkele tientallen vierkante meters oppervlakte vind je al snel tientallen soorten, en in de betere poelen zelfs honderden soorten. Ze zijn een habitat voor zeldzame kiezelwieren, watervlooien, libellen, oever- en waterplanten, kokerjuffers, waterkevers, wantsen, slakjes enzovoort. Interessant om te weten wellicht, is dat uit onderzoek blijkt dat de totale soortenrijkdom kan afgemeten worden aan de plantendiversiteit. Dus hoe meer soorten planten in de poel, wellicht hoe hoger de totale rijkdom aan dierlijk leven is.
Aangezien amfibieën en andere soorten van stilstaand water, ook de algemene, in Vlaanderen zeldzamer worden, is het aangewezen om het aantal poelen en vijvers terug op te krikken. Dat kan door op geschikte plaatsen te bekijken of zo’n aanleg aan de orde is. Een geschikte plaats heeft de volgende eigenschappen:
  • De grondwatertafel komt hoog genoeg en schommelt niet teveel, de poel mag droogvallen maar best niet elk jaar.
  • Er is geen kans op vervuilende of vermestende stoffen, de poel ligt ver genoeg van een akker (enige tientallen meters) of buiten het jaarlijkse overstromingsgebied van de lokale beek.
  • De plaats ligt bij voorkeur in de zon. Hoewel bospoelen ook interessant kunnen zijn, wordt de hoogste biodiversiteit bereikt in zonbeschenen poelen. 5 tot 6 uur zon per dag is aangewezen.
  • De locatie is niet belangrijk voor andere biodiversiteit. De vochtige plekjes in het landschap zijn soms een hotspot voor planten van kwelzones zoals orchideeën.
  • Poelen liggen best in clusters, binnen een straal van een paar honderd meter. Vooral Kamsalamanders hebben nood aan groepen van poelen, maar ook voor de aanleg is het interessant dat de gewenste soorten al in de buurt voorkomen.
  • Er is een interessant landhabitat. Dat is geen voorwaarde, want die kan aangelegd worden, maar veel soorten zoals amfibieën en libellen planten zich enkel voort in het water. Als volwassen dieren leven ze op het land, hoe structuurrijker, hoe beter. Dus hagen, houtkanten, omgevallen bomen, zijn belangrijke elementen van het landbiotoop.
Nadat de keuze voor een locatie is gemaakt, moet worden beslist hoe de poel er gaat uitzien. Dikwijls wordt een kraan ingehuurd, en verwacht de kraanman duidelijke instructies. Best wordt dan ook de omtrek van de poel aangeduid ter plaatsen en wordt een dwarsprofiel getekend. Niet elke poel moet hetzelfde zijn natuurlijk, maar er zijn toch een aantal richtlijnen te geven.
  • Niet te klein: 50 vierkante meter is een na te streven minimum en als het kan zelfs 100 vierkante meter. Groter mag, maar de biodiversiteit neemt dan niet meer noemenswaardig toe.
  • De noordelijke oever moet zeer geleidelijk aflopen, die is immers gericht op de zon. De zuidelijke oever mag ook zacht glooien, maar bij plaatsgebrek is dit niet nodig.
  • De diepte hangt grotendeels af van de gemeten grondwatercondities. Als het goed is weet je hoe diep het water zakt in de zomer, en kan je de diepte van de poel daaronder leggen. Weet je dat niet, dan ga je af op het bodemprofiel. Je graaft een put of met een grondboor probeer je na te gaan waar de verzadigde zone ligt. Die is meestal anders gekleurd dan de lagen erboven, grijs zonder roestvlekken.
  • Zorg dat de poel niet vertrappeld wordt door vee, leg hem als het reliëf dat toelaat in de noordelijke hoek van het perceel en raster hem mee in. Als het kan op enkele meters van een haag of houtkant. Dat is interessant voor salamanders. Als de laagte niet tegen een perceelsrand ligt, zorg dat je poel uitgerasterd is als je met runderbegrazing te maken hebt, tenzij je veel poelen hebt voor weinig dieren.
Op bovenstaande figuur zijn de meeste aandachtspunten aangegeven. Het oeverprofiel zou echter beter nog glooiender zijn, dus minder steil! (Inverde/Jan Van Lierde)