Wat zijn natuurstreefbeelden?

Natuurstreefbeelden gebruik je om de ecologische doelen in beheerplannen te beschrijven. Om de toestand van een natuurstreefbeeld na te gaan en het beheer te bepalen dien je de kenmerken en factoren van het natuurstreefbeeld te bekijken. Er zijn 3 types van natuurstreefbeelden:

  • Goed ontwikkelde vegetaties met kenmerkende plant- en diersoorten en bepalende abiotische kenmerken zoals grondwaterstand en hoeveelheid beschikbaar fosfaat.
  • Leefgebieden van beschermde soorten waarbij het natuurstreefbeeld een onderdeel moet zijn van het habitat van deze soort.
  • Procesgerichte natuur een complex van goed ontwikkelde vegetaties en/of leefgebieden van beschermde soorten. Deze mozaïeklandschappen ontstaan door extensieve begrazing, dynamische processen zoals wind- en waterwerking en/of successie. Ook onbeheerde climaxvegetaties behoren hiertoe.

Bij een beheerplan zijn er natuurterreinen van type 1, 2, 3 of 4. Alle natuurstreefbeelden die in aanmerking komen voor type 3 en 4 natuurterreinen zijn ook natuurstreefbeelden voor type 2 natuurterreinen. Een aantal natuurstreefbeelden zijn enkel natuurstreefbeeld voor type 2 en mag je dus niet gebruiken als je een type 3 of 4 natuurterrein wil realiseren. Op dit moment werken we aan een omschrijving van elk natuurstreefbeeld. Hieronder vind je de link naar de natuurstreefbeelden die reeds online staan.

Vochtige tot natte heide is vrij zeldzaam natuurstreefbeeld in Vlaanderen. (Kris Decleer)

Hieronder kan je een presentatie bekijken die je meer uitleg geeft over natuurstreefbeelden.

Zodra het besluit betreffende de nieuwe natuurbeheerplannen van toepassing wordt, zal er nog slechts één soort beheerplan zijn voor alle terreinen met een geïntegreerd natuurbeheer. In deze beheerplannen moet de beheerder zijn ecologische doelen formuleren in de vorm van natuurstreefbeelden. De lijst van natuurstreefbeelden die een beheerder hiervoor kan gebruiken is opgenomen in bijlage 3 van het besluit rond natuurbeheerplannen.

Er zullen in de toekomst vier types van natuurterreinen zijn. Bij type 1 moet de huidige natuurkwaliteit behouden blijven. In dit type beheerplan maak je geen gebruik van natuurstreefbeelden. Bij een type 2 natuurterrein liggen de ecologische doelen hoger en moet je als beheerder op minstens 25 procent van de oppervlakte natuurstreefbeelden als doel stellen. Bij type 3 en 4 natuurterreinen liggen de ecologische doelen zeer hoog en moet je op bijna heel de oppervlakte streven naar natuurstreefbeelden. Mits motivatie, kan maximaal op 10 procent van de oppervlakte hiervan afgeweken worden. Er moet dus minstens 90 procent natuurstreefbeeld zijn. Zoals we dadelijk gaan zien, zijn bepaalde natuurstreefbeelden alleen mogelijk in type 2 natuurterreinen.

Er zijn drie verschillende types van natuurstreefbeelden. Natuurstreefbeelden: vegetaties, Natuurstreefbeelden: Leefgebieden van soorten en Natuurstreefbeelden: Proces gestuurde natuur. Bij vegetaties zijn er nog eens drie subtypes. Dat zijn respectievelijk; Natura 2000 habitats, Regionaal belangrijke biotopen en Andere vegetaties. Dit subtype kan je overigens enkel gebruiken in type 2 terreinen.

Bij Leefgebieden soorten mag je gebruik maken van soorten de Europees beschermd zijn of die typisch zijn voor een Europees beschermd habitat. Ook soorten met een goedgekeurd soortbeschermingsprogramma komen in aanmerking. Wettelijk beschermde soorten, volgens het soortenbesluit, kan je ook gebruiken als doelsoort, maar dan enkel voor type 2 terreinen.

Proces gestuurde natuur zijn streefbeelden waarbij een natuurlijk proces zorgt voor de ontwikkeling of instandhouding van het streefbeeld. Het gaat dan over begrazing, winddynamiek, waterdynamiek, maar ook successie. Als basis gebruik je de streefbeelden Vegeaties. Bij Proces gestuurde natuur komen types vaak voor in mozaïek. Hoeveel van elk type waar voorkomt, is niet exact te zeggen. Daarom kan je bij dit type streefbeeld werken met een vork. Daarbij geef je bijvoorbeeld aan dat type A voor 70 tot 80 procent kan voorkomen en type B voor 20 tot 30 procent. Type A en B zijn dan bepaalde natuurstreefbeelden Vegetatie.

Samengevat gebruik je bij het nieuwe type beheerplan natuurstreefbeelden om de ecologische doelen te beschrijven. Er zijn drie types van natuurstreefbeelden, namelijk: Vegetaties, Leefgebieden van soort en Proces gestuurde natuur. In een beheerplan zal je op kaart aanduiden waar welke natuurstreefbeelden liggen. Als eerste werk je met natuurstreefbeelden Vegetaties of Proces gestuurde natuur. Indien er naast het beheer voor deze streefbeelden extra beheer nodig is voor bepaalde soorten, kan je leefgebieden van soorten aanduiden op de kaart. Indien er voor de soorten geen extra beheer nodig is, duidt je hiervoor geen leefgebieden aan.

Enkele voorbeelden van natuurstreefbeelden Vegetaties zijn: droge heide (wat een Natura 2000 habitat is), dotterbloemgrasland (een Regionaal belangrijk biotoop), of grasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden (wat een natuurstreefbeeld Andere vegetatie is). Natuurstreefbeelden Leefgebieden zijn bijvoorbeeld graslanden die je specifiek beheert voor kwartelkoning, maar ook het leefgebied van het groentje, een typische soort voor heide, is een streefbeeld. Streefbeelden van Proces gestuurde natuur zijn bijvoorbeeld Climax-vegetaties.

Doelen in een beheerplan moeten duidelijk omschreven en meetbaar zijn. Daarom werken we met kenmerken en factoren. Kenmerken zijn de gewenste eigenschappen van een beheerdoel. Factoren zijn krachten of processen die de toestand van het beheerdoel beïnvloeden. Voorbeelden van kenmerken voor een Glanshaverhooiland zijn bijvoorbeeld; minsten zeven sleutelsoorten aanwezig en er is niet meer dan 50 procent bedekking door vergrassingsindicatoren. Voorbeelden van factoren zijn; het uitgevoerde beheer en schaduw van een bomenrij naast het grasland. Sommige factoren en kenmerken zijn sterk met elkaar verwant. Een voorbeeld voor de heide; de factor overwoekering door het invasieve grijs kronkelsteeltje en het kenmerk percentage van bedekking van grijs kronkelsteeltje.

Als basis voor de gewenste kenmerken gebruik je de lsvi-tabellen. Deze vul je nog aan met specifieke kenmerken van het natuurstreefbeeld in jouw gebied. Als voorbeeld bekijken we even de moerasspirearuigte, code 6430_hf. Kenmerken van een moerasspirearuigte zijn; de aanwezigheid van vijf sleutelsoorten met een gezamelijke bedekking van 50 procent of meer, en een bedekking van minder dan 30 procent van verruigingsindicatoren zoals akkerdistel en kruldistel.

De natuurstreefbeelden krijgen ook een afkorting of een code. Deze bestaat voor Natura 2000 habitats uit de code van het habitattype, subtypes krijgen achter deze code nog een bwk-code. Regionaal belangrijke biotopen krijgen de afkorting rbb, gevolgd door een bwk-code. Andere vegetaties krijgen enkel een bwk-code. Enkele voorbeelden: 6510_hu staat voor het Natura 2000 habitat Glanshaverhooilanden. Binnen de 6510, zijn er ook nog andere subtypes, zoals bijvoorbeeld 6510_huk, wat staat voor de kalkrijke kamgraslanden. Het Regionaal belangrijk biotoop rietland, krijgt de code rbbmr, waarbij mr de bwk-code is voor rietland. Een andere vegetatie zoals bijvoorbeeld een soortenrijke akker, krijgt enkel een bwk-code, in dit geval b.