Overwinterende vogels van open water

Kuifeend, Aythya fuligula (Vilda/Yves Adams)
krakeend in Zuidelijk eiland (Luc Meert)
Visdief, Sterna hirundo (Vilda/Lars Soerink)

Open water maakt een essentieel onderdeel uit van de zogenaamde wetlands of waterrijke gebieden. Het gaat om een brede waaier aan typen, zoals vijvers en meren, ontginningsputten, waterreservoirs, rivieren en kanalen … In Vlaanderen vervullen ze vaak een belangrijke functie als overwinteringsgebied voor watervogels. Heel wat soorten uit noordelijke broedgebieden komen hier de winter doorbrengen, profiterend van het milde zeeklimaat in onze streken. De visdief is overigens een zomervogel in dezelfde biotopen. Het is dan ook belangrijk om daarmee rekening te houden bij de inrichting en het beheer van waterrijke gebieden. In deze bijdrage focussen we op het belang en het beheer van waterplassen.

De aantrekkelijkheid van waterplassen en andere typen waterrijke gebieden wordt voor watervogels door veel elementen bepaald. Die aantrekkingskracht van waterplassen varieert sterk van soort tot soort en is ook afhankelijk van de functie die het gebied kan vervullen voor de verschillende soorten. Open water is weliswaar maar één belangrijk element daarin. Ook de overgang van water naar land is vaak heel bepalend voor de aanwezigheid van bepaalde soorten watervogels. Ondiepe zones met rietkragen en andere moerasvegetaties of periodiek droogvallende oevers met slik, kunnen een belangrijke meerwaarde betekenen voor heel wat soorten. 
Watervogels verkiezen vooral een mozaïek van verschillende habitats, zoals open water, moerassen en natte graslanden. Hoe groter en gevarieerder een gebied en het omliggende landschap, hoe meer watervogels en hoe meer soorten er verwacht kunnen worden. Een geschikt overwinteringsgebied bestaat vaak uit een netwerk van verschillende deelgebieden (die niet noodzakelijk aaneengesloten zijn) en kan zich op die manier over vele (tientallen) kilometers uitstrekken. Waterplassen fungeren bij watervogels vaak als een rustgebied waarin ze onbereikbaar zijn voor grondpredatoren en waarin ze minder verstoord worden. Het voedselaanbod bepaalt of het gebied daarnaast ook als foerageergebied kan fungeren. Het voedsel kan zowel plantaardig (bijvoorbeeld ondergedoken waterplanten) als dierlijk (bijvoorbeeld bodem- en schelpdieren, vissen …) zijn. Rust- en voedselgebieden kunnen ook op enige afstand van elkaar liggen. In dat geval ondernemen watervogels dagelijks verplaatsingen tussen de beide gebieden.

Landschappelijke kwaliteit van het habitat

Hoewel de soorten van dit ecoprofiel sterk verschillen in dieet, broedhabitat en gedrag, vertonen ze voor hun vereisten van de winterhabitat grote overeenkomsten. In die periode van het jaar komen ze ook vaak in gemengde groepen voor. De hieronder vermelde kwaliteiten en beheer zijn voor alle soorten gunstig, voor zover er in de gebieden steeds voldoende structurele variatie aanwezig is of bekomen kan worden.

 Watervogels laten zich bij de keuze van een overwinteringsgebied ongetwijfeld ook leiden door landschappelijke kenmerken. Hoge aantallen watervogels komen vaak voor in grote, open landschappen met veel waterplassen, waterlopen en andere waterrijke habitats. Voorbeelden zijn estuaria, riviervalleien, grote vijvercomplexen en moerassen. Maar ook op waterplassen die gelegen zijn in meer gesloten en bosrijke landschappen, kunnen soms verrassend veel watervogels voorkomen (bijvoorbeeld het vijvergebied van Midden-Limburg), op voorwaarde dat ze voldoende groot zijn en zowel rust als voedsel bieden. Kleinere en geïsoleerde plassen in een weinig geschikt landschap zullen daarentegen zelden interessant zijn voor watervogels. Grote aantallen watervogels beperken zich overigens niet tot natuurlijke of halfnatuurlijke landschappen. Zelfs sterk verstedelijkte of geïndustrialiseerde gebieden bieden vaak gunstige overwinteringsomstandigheden, denk maar aan de vele watervogels in de havengebieden van Antwerpen, Gent en Zeebrugge.
 

Kwaliteiten op gebiedsniveau 

Het is niet eenvoudig om algemene richtlijnen voor de inrichting en het beheer van een waterrijk gebied te geven. Veel hangt immers af van de vertreksituatie, het ruimere kader, eventuele nevenfuncties en de doelsoorten. Daarom moeten de potenties van het gebied en de haalbaarheid van de maatregelen op voorhand goed ingeschat worden. Watervogels hebben vooral baat bij maatregelen die leiden tot meer open water en/of andere watergebonden habitats (bijvoorbeeld ondiepe moerassen), voldoende variatie in waterdiepte en een goede waterkwaliteit (dat betekent: voedselrijk maar helder water). Ook rust is een belangrijke voorwaarde om watervogelpopulaties in stand te houden. Dat vereist een nauwkeurige planning en zonering van de recreatie en jacht in het gebied. Wandel- en fietspaden worden het best niet volledig rondom een waterplas aangelegd, maar slechts aan één bepaalde zijde. Op (grote) plassen waar ook waterrecreatie plaatsvindt, moeten zones afgebakend worden waar (al dan niet tijdens bepaalde periodes van het jaar) niet mag gevaren of gezwommen worden. Soms treedt bij watervogels na verloop van tijd wel enige gewenning op ten aanzien van recreatie en worden watervogels minder gevoelig voor voorspelbare verstoringsbronnen (bijvoorbeeld ten aanzien van wandelaars in de Bourgoyen- Ossemeersen in Gent). Ook dan blijft het echter belangrijk dat er voldoende grote rustzones gehandhaafd worden, bijvoorbeeld door afspraken tussen landbouwers, jagers en beheerders van natuurreservaten.

 

Gevarieerd overwinteringsgebied voor watervogels met een grote oppervlakte aan open water, schuilmogelijkheden langs rietkragen en wilgenstruweel en natte graslanden om te foerageren (De Blankaert) (Vilda/Yves Adams)

Kwaliteit op gebiedsniveau: waterhabitat

Waterkwaliteit

Ten aanzien van de waterkwaliteit hebben overwinterende en doortrekkende watervogels een vrij breed tolerantievermogen. Voedselrijke wateren genieten vaak de voorkeur boven voedselarme. Een te sterke eutrofiëring, waarbij ook waterplantenvegetaties degraderen of verdwijnen door vertroebeling van het water, kan echter negatieve effecten hebben op (de overwegend) herbivore soorten (bijvoorbeeld de kleine zwaan en krakeend). Ook voor viseters (bijvoorbeeld de roerdomp en andere reigerachtigen) is een sterke eutrofiëring met uitbundige algenbloei en een geringe helderheid van het water negatief. De oorzaken van een slechte waterkwaliteit liggen vaak buiten het gebied (intensieve landbouw, industrie …). Maar ook interne factoren kunnen een rol spelen, zoals een onevenwichtig visbestand met een te groot aandeel aan grote, bodemomwoelende vissoorten zoals de karper en brasem. In dergelijke gevallen kan een actief biologisch beheer (met onder andere een reductie van het visbestand) soms soelaas brengen (zie Deel I: Habitats, p. 211). Toch zijn (hypertrofe) wateren waarin helemaal geen voedsel te vinden is, niet noodzakelijk waardeloos voor watervogels. Ze kunnen immers nog steeds als rustgebied fungeren. Sterke vervuiling van het water met olie of giftige stoffen moet uiteraard steeds vermeden worden. Een slechte waterkwaliteit kan ook bijdragen tot het uitbreken van (dodelijke) ziektes bij watervogels. Gekende voorbeelden, die soms veel slachtoffers eisen, zijn botulisme en vergiftiging door blauwalgen. Het zijn fenomenen die vooral optreden in vervuild, zuurstofarm, stilstaand en ondiep water, dat snel kan opwarmen. Het verwijderen van kadavers kan helpen om de ziektes in te dijken, maar dient met de grootste voorzichtigheid te gebeuren (handschoenen dragen).

Waterdiepte

De geprefereerde waterdiepte is bij watervogels vooral afhankelijk van hun foerageerwijze. Het foerageren kan op verschillende manieren gebeuren en is soortspecifiek: al slobberend op het wateroppervlak of aan de waterlijn, al grondelend waarbij met de snavel in de bodem wordt gewoeld of al duikend daar waar het water voldoende diep is. Grondelen is alleen maar mogelijk wanneer het water niet te diep is. Grote vogels met een lange hals (zoals de kleine zwaan) kunnen een waterdiepte van 1 meter aan, maar de meeste eendensoorten prefereren een diepte van maximaal 25 centimeter (pijlstaart tot 30 centimeter). Duikeenden kunnen dan weer tot verschillende meters diep duiken. De minimale diepte voor duikeenden zoals de tafeleend en kuifeend bedraagt 0,5-1 meter. Zeer diepe plassen (meer dan 5 à 10 meter diep) zijn voor eendensoorten ongeschikt als foerageergebied, maar kunnen wel als rustgebied fungeren en hebben het voordeel dat ze minder snel dichtvriezen. De waterdiepte wordt bepaald door de topografie en het waterpeil van een gebied. Vaak zijn er ingrijpende werken met veel grondverzet nodig om de waterdiepte van bestaande waterplassen aan te passen. Zo kunnen diepe plassen plaatselijk ondieper gemaakt worden door ze deels op te vullen met aarde (of baggerspecie). Dat moet echter met grote voorzichtigheid gebeuren, zeker in plassen die al een zekere ecologische waarde hebben (bijvoorbeeld omwille van de waterplanten). Een alternatief is om de oeverzones aan de randen van de plas ondiep af te graven. Indien volledig nieuwe plassen worden uitgegraven (bijvoorbeeld op een voormalige akker), dan is het raadzaam om zones met verschillende dieptes te voorzien, variërend van minder dan 10 centimeter tot 1 à 2 meter. Dieper hoeft meestal niet. Soorten zoals de kuifeend kunnen weliswaar gemakkelijk tot 3 à 5 meter duiken, maar ook ondieper water wordt gebruikt. Men kan variaties in de waterdiepte aanbrengen door geleidelijk aflopende oeverprofielen (van de rand naar het midden van de plas) aan te leggen of verschillende ondieptes in terrasvorm te creëren. In ondiepe zones kan er na verloop van tijd verlanding optreden, waardoor open water wordt ingenomen door dichte oever- en rietvegetaties en daardoor minder geschikt wordt als voedselgebied voor watervogels. Dat kan verholpen worden door de oevers regelmatig te maaien of de vegetatie af te schrapen met een kraan. Voor broedvogels is het van belang in grotere waterpartijen eilanden aan te leggen omdat ze er veilig zijn voor grondpredatoren. Eilanden worden echter ook buiten het broedseizoen veelvuldig gebruikt door watervogels om er te rusten. Soms hoeven er geen graaf- en kraanwerken te gebeuren om (ondiepe) plassen te creëren en volstaat het om het waterpeil te verhogen. Dat kan echter alleen in gebieden die zich daartoe lenen, zowel wat betreft de hoogteligging (bijvoorbeeld een laaggelegen vallei- of komgrondengebied of een voormalig moerasgebied dat ooit is drooggelegd) als wat betreft de technische mogelijkheden om het waterpeil te manipuleren. 

Kwaliteit op gebiedsniveau: oeverhabitat

Oeverhabitat Het gebruik van oeverzones varieert naargelang het type water. Wilgenkoepels die rond diepe plassen deels in het water groeien, zijn bijvoorbeeld aantrekkelijk voor bijna alle soorten eenden. Ze voelen zich veilig door de aanwezigheid van dieper water en zoeken er dikwijls beschutting op voor gure weersomstandigheden. Als het echter gaat om ondiepe plassen, eilanden of ondergelopen meersen, dan hebben hoog opgaande oeverzones met wilgen en riet vaak het tegenovergestelde effect. Dichte vegetaties bemoeilijken het foerageren in ondiep water en belemmeren ook het zicht op mogelijke predatoren. Groepen watervogels houden regelmatig afstand van dergelijke zones. Het is daarom van belang die jaarlijks minstens gedeeltelijk te beheren door ze te maaien of te laten begrazen. In voldoende grote gebieden kan men echter zonder problemen streven naar enige variatie in de structuur en begroeiing van oeverzones, waarbij men ook rekening kan houden met het belang ervan voor onder andere broedende rietvogels en/of kwetsbare vegetaties. Open water in de zomer De hierboven beschreven kwaliteiten en het beheer van habitats voor overwinterende watervogels zijn ook voor een typische zomervogel van de Vogelrichtlijn van belang, namelijk de visdief. Bijzondere maatregelen voor die soort worden weergegeven in de steekkaart.  

 

Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van