Dieren van grote riviervalleien

Bever (Vilda/Yves Adams)
ooievaar (willocx hugo)
Lutra lutra Otter (Vilda/Rollin Verlinde)

Grote riviervalleien met complexen van moerassen, moerasbossen en vijvers zijn inherent systemen die zich over grote oppervlaktes uitstrekken. Het ecoprofiel van de soorten die daarin typisch actief zijn, wordt dan ook gekenmerkt door een uitgesproken behoefte aan veel ruimte. Vooral de otter, bever en ooievaar zijn dieren die hele grote gebieden gebruiken. Andere soorten, zoals de grote modderkruiper (vis) en de libellen rivierrombout en bruine korenbout, gebruiken individueel slechts een klein gedeelte binnen die systemen.

waliteiten en beheer van habitats  
Landschap  De kwaliteiten van het landschap moeten voor de Otter en Bever behouden of ontwikkeld worden op het niveau van een samenhangend deel van een stroombekken. Dat heeft niet alleen te maken met de nodige oppervlakte voor die dieren, maar ook met het duurzaam functioneren van hun habitat. Een dergelijke benadering kan toelaten duurzame vispopulaties op te bouwen door een geïntegreerde aanpak van watervervuiling, het opheffen van migratiebarrières, het afstemmen van het beheer van oeverzones, slootruimingen … Vaak zullen daarvoor op grotere schaal rivier- of beekherstelprojecten moeten uitgevoerd worden (Figuur III.17.1). De sociale organisatie van zowel de Otter als de Bever steunt op een strikte territorialiteit van individuele dieren of van familiegroepen. De oppervlakte van die territoria is dermate groot, dat de vestiging van een vitale populatie enkel mogelijk is op landschapsschaal. De territoriale levenswijze leidt er tevens toe dat jonge dieren uiteindelijk (na twee tot drie jaar) het ouderlijke leefgebied moeten verlaten. Voor de Otter (als gespecialiseerde viseter) geldt dat de grootte van de individuele territoria, en bij uitbreiding van een (minimale) populatie, noopt tot een goede visstand over volledige rivierbekkens of grote delen ervan. In laagland-waterecosystemen, zoals in Vlaanderen, is een van de belangrijkste prooisoorten de paling, een bodemlevende en dus relatief gemakkelijk te vangen soort. Die vetrijke (en dus als prooi energierijke) vissoort accumuleert in zijn lichaam echter tal van polluenten (onder andere PCB’s), wat kan leiden tot een afname van de vitaliteit en vruchtbaarheid van de Otter. Ook de paling zelf (en daarmee tegelijk een belangrijke potentiële voedselbron voor Otters) is de laatste decennia door de watervervuiling nagenoeg overal spectaculair achteruitgegaan. Ook de meeste andere soorten van deze groep hebben een goede waterkwaliteit nodig. Dat geldt vooral voor de rivierrombout, die decennialang uit grote delen van Europa verdwenen was ten gevolge van de slechte waterkwaliteit van rivieren en beken. Rivierwater van goede kwaliteit, dat in verbinding staat met slotenstelsels en laagveengebieden, kan daar het proces van interne eutrofiëring verhinderen. Dat is vooral van belang voor de Ooievaar en de grote modderkruiper. De verdere aanpak van de watervervuiling, met het oog op onder meer het herstel van het visbestand, is in de eerste plaats een zaak van (lokale) overheden – maar tegelijk ook van de lokale gebruikers. Er stelt zich specifiek voor de rekolonisatie van de Otter in Vlaanderen een ander, zeer belangrijk knelpunt, namelijk verkeerssterfte. Otters verplaatsen zich immers ook heel vaak over het land en gezien de grootte van hun territoria moeten ze daarbij onvermijdelijk tal van verkeerswegen oversteken. Toch bestaan er mogelijkheden om de risico’s lokaal sterk te doen afnemen. Bij bruggen bijvoorbeeld zal het aanbieden van een droge looprichel, naast het water maar onder het brugdek, Otters ervan weerhouden de bovenliggende verkeersweg over te steken. Voorzien in dergelijke, veilige passages is een aandachtspunt op het niveau van de (lokale) overheden, die daarbij kunnen steunen op een groeiende kennis en ervaring inzake ‘natuurtechnische milieubouw’ (NTMB). Het verdient aanbeveling om de problematiek naast de natuurtechnische aanpassingen aan de bestaande infrastructuur, waar mogelijk ook te benaderen via landschapsinrichting, door bijvoorbeeld de aanleg van geleidende aanplantingen en waterpartijen. Zo kunnen risicovolle oversteeklocaties soms vermeden worden ten gunste van veiligere locaties. Ook voor de Bever kunnen op landschapsschaal problemen opduiken inzake dispersie, zowel door grootschalige kunstwerken in waterlopen (sluizen en dergelijke) die als barrières werken, als door verkeerssterfte bij verplaatsingen over het land. Toch lijkt de problematiek van de versnippering (in verhouding tot de dispersie) minder acuut bij de Bever dan bij de Otter, aangezien Bevers zich relatief zelden verplaatsen over het land, maar vooral via het water. Ook voor de opbouw van levensvatbare populaties van Bevers, bestaande uit enkele aaneensluitende territoria, zal men in principe gemakkelijker aan de ruimtebehoefte kunnen voldoen, aangezien de territoria van de soort doorgaans veel kleiner zijn dan die van de Otter. De toename van de Bever zal daarentegen vooral bepaald worden door de mate waarin de dieren de ruimte (letterlijk en figuurlijk) krijgen om de betrokken waterlichamen naar hun behoeften in te richten. Door het aanleggen van dammen en de gevolgen daarvan voor het waterpeil kan de waterhuishouding immers over een zeer grote oppervlakte worden beïnvloed, waarbij bijvoorbeeld andere (cultuur)gebieden onder water komen te staan. Globaal gezien zal het dus nodig zijn om op het niveau van stroombekkens (en binnen de randvoorwaarden die de veiligheid van de bevolking waarborgen) grote natuurherstelmaatregelen te nemen die de volgende aspecten omvatten: waterzuivering, herstel van natuurlijke rivierdynamiek en/of natuurlijke overstromingen, herstel van natuurlijke grondwaterpeilen en -schommelingen, herstel van natuurlijke en halfnatuurlijke vegetatietypen en landschapselementen .  
Gebied Op gebiedsniveau kan men vooral werken aan de structuurvariatie in de waterlopen, de oevers en de biotopen in de omgeving.  
Water  Otters zijn volledig carnivoor, met in de regel een sterke specialisatie in vissen. Daarnaast eten ze een breed gamma aan min of meer watergebonden prooien, zoals amfibieën, rivierkreeften, (kleine) watervogels en hun eieren en knaagdieren zoals de bruine rat, woelrat en muskusrat … Van de vissen worden die soorten of soortcategorieën geviseerd die plaatselijk en/of tijdelijk talrijk voorkomen. Het vangen van vissen vergt echter heel wat techniek. De Otter probeert zijn prooi daarbij zoveel mogelijk in het nauw te drijven. Het jachtsucces zal dan ook bevorderd worden wanneer de structuur van zowel de onderwaterbodem als de oever gevarieerd is. Waterpartijen waar natuurlijke, dynamische processen kunnen plaatsvinden, hebben doorgaans een betere structuurvariatie met een afwisseling tussen zones met erosie, sedimentatie, meandering en niveauverschillen ten gevolge van natuurlijke obstakels zoals gevallen bomen en dergelijke. Met de toenemende structuurvariatie van de waterpartijen neemt ook de habitatkwaliteit voor veel vissoorten toe, waardoor zich een rijke visstand, een basisvoorwaarde voor het voorkomen van Otters, kan ontwikkelen. In tegenstelling tot de Otter, is de Bever zelf een zeer sterk determinerende factor in de dynamiek van grote waterpartijen. Het gaat daarbij niet alleen om de rechtstreekse beïnvloeding van de waterbiotopen zelf door het bouwen van dammen en burchten, maar tevens om het effect op de oevervegetaties door het omknagen van bomen en struiken. Waar Bevers hun gang kunnen gaan, worden bossen aanpalend aan oevers of houtige vegetaties op brede oeverzones en in moerasbossen, gaandeweg omgezet tot een soort ‘hakhout-vegetatie’. Dergelijke vegetaties kunnen plaatselijk zeer dichte, struweelachtige vormen aannemen, waarbij zich door de tijdelijk verhoogde lichtinval tegelijk ook weelderige, kruidachtige moerasvegetaties kunnen ontwikkelen. Door de knaagactiviteiten van de Bevers ontstaat zo een onregelmatig ruimtelijk patroon van moerasvegetaties in verschillende stadia van hun ontwikkeling. Als ‘architecten’ van waterrijke gebieden zijn Bevers ook dankbare wegbereiders voor de Otter en dat op verschillende vlakken. (Oude) dammen, burchten of holen van Bevers bieden zeer goede schuil- en nestplaatsen voor Otters, net zoals de dichte struwelen en de oever- en moerasvegetaties die ontstaan door het geregeld omknagen van houtige begroeiingen in de nabijheid van het water. Samen met de toenemende structuurvariatie in het water, neemt ook het visbestand bijzonder sterk toe en daarmee ook het voedselaanbod voor Otters. Ook Ooievaars vinden veel voedsel in visrijk water, hoewel ze een veel ruimer dieet hebben en ook vaak in oeverzones en graslanden foerageren. Ze verkiezen dan ook gebieden waarin er een sterke ruimtelijke afwisseling is tussen water- en landhabitats. De grote modderkruiper is in belangrijke mate gebonden aan vegetaties in de successiereeks van verlandende, stilstaande wateren. Naast een structuurrijke onderwatervegetatie heeft die vis ook een modderbodem nodig waarin hij zich overdag ingraaft. Verlandingsvegetaties zijn zelden stabiel, zeker niet in kleine waterpartijen. Ze kunnen zich enkel ontwikkelen in helder water met een goede kwaliteit en worden het best beheerd door ruimingen die gefaseerd in de tijd en de ruimte plaatsvinden. Toch beschikken we op dit ogenblik over onvoldoende kennis om voor de grote modderkruiper specifieke, sturende factoren aan te duiden die de instandhouding en het herstel van populaties kunnen waarborgen. Er is ook onvoldoende kennis over de verspreiding en de omvang van de populaties, de ecologie en vooral de dispersiemechanismen van de soort. De larven van de bruine korenbout worden gekenmerkt door de aanwezigheid van stekels en doornen, waardoor ze beter aangepast zijn om samen met vis voor te komen. Ook is het wenselijk dat er in het water een gevarieerde, ondergedoken en drijvende waterplantenvegetatie voorkomt. Dit is nodig voor de larven om zich beter te verbergen voor grotere predatoren (zoals veel vissen). De soort verkiest waterlopen en plassen met een structuurrijke oevervegetatie van riet, grote zeggen en andere grote waterplanten en dat steeds in een vrij bosrijke omgeving. De beheerder heeft vooral een impact op de oeverzone, die het best pas gemaaid wordt vanaf september. Indien die toch vroeger gemaaid moet worden, kan dat het best gefaseerd gebeuren, waarbij hier en daar struiken of bomen mogen blijven staan. Wanneer de oevers helemaal dichtgegroeid zijn met struiken en bomen, is het wenselijk om een deel terug open te kappen zodat er in de kruidige oeverzone terug zonnige plekken voorkomen. De rivierrombout neemt een heel aparte plaats in binnen deze groep. Populaties van deze soort zijn in Vlaanderen beperkt tot het Albertkanaal en vermoedelijk ook de Grensmaas. De oevers van het Albertkanaal, waarop de larven uitsluipen, bestaan er uit betonnen, schuine en verticale verstevigingen over de volledige lengte. Larven kruipen uit het kanaal tot aan het horizontale deel van de oever, vaak op de rand van het beton en de vegetatie, of blijven aan de schuine of verticale wanden hangen. Als beheerder kan men vooral ingrijpen op het maaien van de oevervegetatie. Ruigtebeheer is hier aangewezen, waarbij er gemaaid wordt buiten de vliegperiode van de rivierrombout (begin juni-begin september). Aanpassingen aan de kunstmatige oeverversteviging, bijvoorbeeld door de vervanging van betonnen wanden door breuksteen, zijn in afwachting van een grotere kennis over de populatie, af te raden. Voor duurzame populaties in een natuurlijkere habitat is vooral de combinatie van rivierdynamiek en zuiver water van belang. Adulten worden overigens zelden gezien bij het water en jagen boven land, waarbij ze ogenschijnlijk weinig kieskeurig zijn. Ze hebben een duidelijke voorkeur voor warme en structuurrijke, kruidige vegetaties waarin ze op zoek gaan naar voedsel (vooral andere vliegende insecten). Ze jagen zowel boven ruigtes en graslanden, als boven warmgelegen maïsakkers in de nabijheid van bomen of struiken.  
Land
 Met betrekking tot de landhabitat stelt de Otter specifieke eisen aan zijn leefgebied. Als schuwe, nachtactieve dieren moeten ze overdag in een veilige schuilplaats kunnen rusten, waarvoor ze zowel natuurlijke of kunstmatige holle ruimtes als bovengrondse dichte vegetaties gebruiken. Typische, natuurlijke schuilplaatsen worden gevormd door uitspoelingen van (uitgebreide) wortelgestellen van grotere bomen op de oever, openscheurende stammen van zware knotbomen of holtes onder wortelschijven van uitgewaaide bomen. Soms worden ook bestaande holen van een konijn of Beverrat uitgewerkt. Kunstmatige ruimtes als nissen of deels afgesloten holle ruimtes onder bruggen of oeververstevigingen worden echter evengoed gebruikt. Een goede spreiding van dergelijke schuilplaatsen die snel en gemakkelijk bereikbaar zijn vanuit het water, is ongetwijfeld van belang voor het voorkomen van de soort in regio’s met nagenoeg permanente menselijke nabijheid zoals Vlaanderen. Toch lijkt het er sterk op dat Otters liever bovengronds, in open lucht verblijven om hun pels sneller te laten drogen, zelfs in de winter. Door hun relatief geringe vetreserves en om niet te veel warmte te verliezen, dienen ze immers veel tijd en energie te steken in het voortdurend laten drogen en verzorgen van de pels. Dichte oevervegetaties die voldoende groot zijn om ook buiten het vegetatieseizoen niet door de mens verstoord te worden, zijn daarom essentieel. Uiteraard geldt ook hier dat die locaties in voldoende grote aantallen en met een goede spreiding aanwezig moeten zijn. Sommige van die dagrustplaatsen zullen ook fungeren als nestplaats, waarbij er zo mogelijk nog hogere eisen worden gesteld aan rust en veiligheid (ook ten aanzien van soortgenoten). Voor Ooievaars kunnen in geschikte gebieden nestpalen worden opgericht. Vaak is het echter lang en tevergeefs wachten op de ingebruikname van zo’n kunstmatige nestplaats. Het is belangrijker dat er door het beheer een grote variatie aan graslanden ontstaat in de valleigebieden, waarbij er een ruimtelijke afwisseling is tussen gemaaide en ongemaaide percelen. Extensief graasbeheer is een goed alternatief, op voorwaarde dat het gebied een grotendeels open karakter blijft behouden. Door extensieve begrazing ontstaat er structuurvariatie in de graslanden, waardoor er meer prooiaanbod (insecten, kikkers) is voor Ooievaars. Beheermaatregelen kunnen zich voor de Otter verder vooral richten op de beschikbaarheid van veilige dagrustplaatsen en mogelijke voortplantingsplaatsen. Daarbij kan men inspelen op spontane situaties, zoals het ongemoeid laten van omgevallen bomen en wortelkluiten of opengescheurde knotbomen in de oeverzone, het liefst ruim omringd door dichte vegetaties. Voor de (verre) toekomst kan het gericht aanplanten van bomen op de oever op termijn ook holle ruimtes onder het wortelgestel opleveren, die door Otters (gretig) benut kunnen worden. Vooral gewone es is daarvoor een geschikte boomsoort omdat ze relatief snel groeit en zich ook vlot laat knotten. Door het knotten van bomen vermindert het risico op het uitscheuren uit de oever. Daarnaast kan men ook actief de ruimte voorzien om brede oeverzones te laten verruigen en om weelderige en dichte vegetaties met riet, hoge zeggen, bramen en struweelvormende struiken (sleedoorn, wilgen …) te laten ontwikkelen. Het gaat daarbij niet om smalle stroken of kleine overhoekjes, maar om vrij aanzienlijke oppervlaktes van minimaal een hectare, die jaarrond voldoende dekking (op een veilige vluchtafstand) bieden. Dergelijke vegetaties mogen zich ook op enkele honderden meters van de oever bevinden, zolang er maar een permanente verbinding met ruige houtkanten, een rietzoom en dergelijke aanwezig is. Die verbinding laat de Otter toe zich ongezien te verplaatsen tussen het water en de rustplaats. In de afwezigheid van Bevers kan een cyclisch kapbeheer (hakhout) van de houtige vegetatie worden ingesteld. Het kaphout kan in grote stapels worden bijeengebracht en zo een zeer gewilde schuilplaats vormen. Ook daarbij dient aandacht te gaan naar de effectieve grootte van de stapel; één grote stapel van minimaal 5 tot veeleer 10 meter breedte en enkele meters hoogte is aan te bevelen in plaats van verschillende kleintjes. Voor de Bever zullen lokale maatregelen zich vooral richten op de ontwikkeling van moerasbosvegetaties in de onmiddellijke nabijheid van open water. Dergelijke vegetaties bieden de Bever zowel voedsel als materiaal om dammen en burchten te bouwen. Samenvattend kan men stellen dat vooral het toelaten van een spontane dynamiek een heel belangrijke, drijvende kracht is voor de optimalisatie van de habitats van de soorten uit dit ecoprofiel. De eventuele aanwezigheid van de Bever vervult daarbij een zeer belangrijke rol. Het eventueel noodzakelijke onderhoud van waterlopen en oevers moet over een aantal jaren heen, gefaseerd gebeuren, zodat de essentiële onderdelen van het leefgebied steeds voorhanden blijven.  

 

Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van