De Gewone en de Grijze grootoorvleermuis zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Daarom worden deze soorten samen behandeld. Het zijn middelgrote vleermuizen met een vleugelspanwijdte van 25 tot 30 cm. Het meest opvallende kenmerk zijn de grote oren (3 tot 4 cm). Tijdens de winterslaap plooien ze die onder hun vleugels zodat hierdoor enkel de lange spitse tragus te zien is. Ze hebben een duidelijk gezwollen, roze tot grijsbruine snuit. De rugvacht is grijsbruin tot lichtbruin; de buik lichtgrijs. Geluid: Grootoorvleermuizen vliegen uit kerkzolder (Heterodyne-opname op 29 Khz, Marc Van De Sijpe)
Your browser does not support the audio tag.
De verblijfplaatsen van de soort dienen zo veel mogelijk beschermd te worden. De soort is gebaat met een aangepast bos-, park- en landschapsbeheer, gericht op behoud van oude, dode en zieke bomen, gespleten bomen en bomen met holtes. Daarnaast zijn behoud en herstel van kleinschalige landschappen met veel verbindingselementen belangrijk. Een goede kennis van de ecologische eisen, de lokale verblijfplaatsen van kraamkolonies en het lokale jachtgedrag is noodzakelijk om gepaste maatregelen te nemen en nadelige effecten van eventuele lokale ingrepen te vermijden of te verzachten.
De verblijfplaatsen van de soort dienen zo veel mogelijk beschermd te worden. De soort is gebaat met een aangepast bos-, park- en landschapsbeheer, gericht op behoud van oude, dode en zieke bomen, gespleten bomen en bomen met holtes. Daarnaast zijn behoud en herstel van kleinschalige landschappen met veel verbindingselementen belangrijk. Een goede kennis van de ecologische eisen, de lokale verblijfplaatsen van kraamkolonies en het lokale jachtgedrag is noodzakelijk om gepaste maatregelen te nemen en nadelige effecten van eventuele lokale ingrepen te vermijden of te verzachten.
Om voor deze soort te bepalen of die lokaal in een gunstige staat van instandhouding verkeert of om de soort te helpen de gunstige staat te bereiken kan je onderstaande tabel gebruiken (LSVI tabel Habitatrichtlijnsoorten versie 2.0).
winterpopulatie (augustus-april) | Gunstig | Ongunstig | |
Zwermgedrag aan winterverblijf | lichtverstoring | Verlichting afwezig | Verlichting aanwezig |
Menselijke verstoring | Verstoring met zekerheid afwezig | Verstoring niet met zekerheid afwezig | |
Objecten als winterverblijfplaats | Buffering temperatuur | Weinig gebufferde plaatsen aanwezig (= plaats waarvan de temperatuur niet beneden de -2°C zakt) | Weinig gebufferde plaatsen zijn afwezig. |
Microverblijven en hangplaatsen | Hangplaten en holten, spleten en/of scheuren aanwezig | Hangplaten en holten, spleten en/of scheuren afwezig | |
Lichtverstoring | Afwezig | Aanwezig | |
Menselijke verstoring | Verstoring met zekerheid afwezig | Verstoring niet met zekerheid afwezig | |
foerageergebied | Jachtgebied aanwezig op minder dan 1 km van de overwinteringsplaats | Geen jachtgebied aanwezig op minder dan 1 km van overwinteringsplaats | |
Connectiviteit | Verblijf en omliggende jachtgebieden verbonden met bomenrijen of hagen | Verblijf en omliggende jachtgebieden niet verbonden met bomenrijen of hagen | |
Zomerpopulatie (april-oktober) | Gunstig | Ongunstig | |
Zomerverblijfplaats in bomen | Gebiedsgrootte en densiteit aan verblijfplaatsen | Minstens 100 bomen met geschikte verblijven in een gebied van maximum 1 km². Alle verblijven goed verbonden met elkaar door opgaande landschapselementen | Minder bomen met geschikte verblijven beschikbaar of slecht verbonden |
Habitatstructuur | Onderbegroeiing aanwezig | Onderbegroeiing afwezig | |
Zomerverblijfplaats in gebouwen of andere antropogene structuren | Structuur | Wegkruipmogelijkheden achter balken aanwezig op verschillende hoogten en langs verschillende zijden. Verschillende temperatuurzones aanwezig. Tijdens de lactatieperiode steeds zones met dagtemperatuur > 18°C aanwezig. Grote vrije vliegruimte aanwezig, min. 2 m hoog en 4 m lang | Zolder zonder wegkruipmogelijkheden, of zonder verschillende temperatuurzones, of te koud gedurende lactatieperiode, of geen grote vrije vliegruimte aanwezig |
Invliegopening | Grote invliegopening: 40 x 7 cm | Invliegopening < 40 x 7 cm of beduidend groter | |
Vervuiling | Houtwerk niet behandeld met toxische producten | Houtwerk behandeld met toxische producten | |
Verstoring door katten als predator | Verblijf niet toegankelijk voor katten | Verblijf toegankelijk voor katten | |
Lichtverstoring binnen | Verblijfplaats niet kunstmatig verlicht | Verblijfplaats kunstmatig verlicht | |
Lichtverstoring buiten | Uitvliegplaats en verbinding met het omliggend landschap wel verlicht en geen gepaste mitigerende maatregelen aanwezig | Uitvliegplaats en verbinding met het omliggend landschap niet verlicht of gepaste mitigerende maatregelen aanwezig. | |
Menselijke verstoring | Geen menselijke aanwezigheid | Soms of regelmatig menselijke aanwezigheid | |
Connectiviteit naar de omgeving | Verblijf en omliggende jachtgebieden verbonden met bomenrijen of hagen | Verblijf en omliggende jachtgebieden niet verbonden met bomenrijen of hagen | |
Jachtgebied (beschrijving onder ecologie) | Grootte | 80 ha geschikt foerageergebied in een straal van 2 km rond de kolonie | Minder foerageergebied aanwezig |
Connectiviteit | Jachtgebieden en kolonieplaats verbonden door vegetatiestructuren zoals bomenrijen, houtkanten, bospatches en hagen | Open gebieden met onderbrekingen van meer dan enkele tientallen meter in opgaande vegetatiestructuren | |
Lichtverstoring | Vliegroutes en foerageergebieden niet kunstmatig verlicht of gepaste mittigerende maatregelen aanwezig | Vliegroutes en foerageergebieden wel kunstmatig verlicht en geen gepaste mittigerende maatregelen aanwezig | |
Menselijke verstoring | Vliegroutes of jachtgebieden niet doorsneden door drukke wegen (een drukke weg heeft meer dan 100 voertuigen per nacht). | Vliegroutes of jachtgebieden doorsneden door drukke wegen |
De Gewone en de Grijze grootoorvleermuis zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Het zijn middelgrote vleermuizen met een vleugelspanwijdte van 25 tot 30 cm. Het meest opvallende kenmerk zijn de grote oren (3 tot 4 cm). Tijdens de winterslaap plooien ze die onder hun vleugels zodat hierdoor enkel de lange spitse tragus te zien is. Ze hebben een duidelijk gezwollen, roze tot grijsbruine snuit. De rugvacht is grijsbruin tot lichtbruin; de buik lichtgrijs.
De Gewone grootoorvleermuis komt voor in vrijwel heel Europa, met uitzondering van Noord-Scandinavië en Spanje. De Grijze grootoorvleermuis heeft een overwegend Zuid-en Midden-Europese verspreiding. In Vlaanderen kunnen Gewone grootoorvleermuizen vrijwel overal worden waargenomen, zij het vaak in lage dichtheden. De Grijze grootoorvleermuis is aanzienlijk zeldzamer: in totaal zijn er maar een 15-tal zomerkolonies met zekerheid bekend, vooral in de Antwerpse en Limburgse Kempen. Beide soorten vertonen een grote plaatstrouw: zomer- en winterverblijfplaatsen liggen hooguit enkele kilometer uit elkaar.
Deze soorten overwinteren in kelders, bunkers, forten, groeven, ijskelders en andere koele ruimten, maar ook in boomholten. Ze kiezen veelal dicht bij de ingang gelegen plaatsen waar ze onderhevig zijn aan sterke wisselingen in temperatuur, luchtvochtigheid en lichtintensiteit. Zomerverblijfplaats Tijdens de zomer verblijven ze vooral in holtes en spleten van bomen of gebouwen en daarnaast ook in nestkasten en zolders. Er wordt vaak verhuisd, zodat de populatie een netwerk aan geschikte verblijfslocaties nodig heeft. Jachtgebied Ze foerageren meestal in kleinschalige landschappen, parken en open bossen in een straal van enkele honderden meter tot ca. 3 km rond de verblijfplaats. De vliegroute volgt lijnvormige landschapselementen. Grootoren behoren met hun brede vleugels en zachte fluistersonar tot de soorten die allerlei grotere insecten zoals nachtvlinders, kevers en vliegen vooral van de vegetatie ‘plukken’.
Winterhabitat:
Deze soort overwintert in kelders, bunkers, forten, groeven, ijskelders en andere koele ruimten. De aantallen in de klassieke winterverblijven zijn echter laag (Boeckx & Verkem 2003). Daarnaast verblijft ze ook in dikwandige holle bomen (Dietz et al. 2011; Schober & Grimmberger 1998). Volgens Arthur & Lemaire (2009) zijn dit stronken die minstens 10 cm bescherming bieden. De sterke aantalsschommelingen wijzen op wisselende verblijfplaatsen (Dietz et al. 2011). De gewone grootoorvleermuis is op koude plaatsen vaak de enige overwinterende soort (Jansen & Buys 1997) en is al overwinterend waargenomen bij temperaturen van -3,5 tot 9°C (Smirnov et al. 2008; Webb et al. 1996). Schober en Grimmberger (1998) geven aan dat ze een temperatuur van -3,5°C maar enkele dagen volhoudt, en Masing en Lutsar (2007) vonden een temperatuur van -2,5°C als minimale overwinteringstemperatuur. In het zuiden van Finland overwintert slechts 10% van de populatie bij temperaturen onder het vriespunt (Siivonen & Wermundsen 2008). De meeste bronnen geven aan dat ze in spleten wegkruipt, zeker bij de ingang van verblijven, maar enkele bronnen geven ook aan dat ze vaak vrij hangt (Dietz et al. 2011; Schober & Grimmberger 1998; Jansen & Buys 1997; Smirnov et al. 2008; Lesinski 1986; Siivonen & Wermundsen 2008). In Finland overwintert 12% van de populatie bij een luchtvochtigheid lager dan 70% (Siivonen & Wermundsen 2008), en Lesinski (1986) vond ze bij een luchtvochtigheid tussen 75 en 95%. Ze overwintert in de Nederlandse mergelgroeves bij een zeer hoge luchtvochtigheid (95-100%, Daan & Wichers 1968). Het is vooral een standsoort, die zelden meer dan 30 km aflegt tussen zomer- en winterverblijf (Dietz et al. 2011).
Zomerhabitat:
Tijdens de zomer verblijven kraamkolonies in West-Europa vooral in gebouwen (Boeckx & Verkem 2003; Dietz et al. 2011). Dit zijn vaak grote zolders of klokkentorens (Fairon et al. 2003; Jansen & Buys 1997; Boeckx & Verkem 2003). Deze zijn bij voorkeur groot, met genoeg plaats om rond te vliegen (Briggs 2004; Fairon et al. 2003). De invliegopening moet minimum 16 x 50 mm zijn (Briggs 2004). Andere bronnen geven aan dat het verblijf bij voorkeur verdeeld is in compartimenten (Entwistle et al. 1997; Moussy 2011). In Schotland is de temperatuur in het verblijf gemiddeld 17,9°C en daar kiezen ze de warmste huizen als verblijf (Entwistle et al. 1997). Op zolders worden ze vooral bedreigd door renovaties, het afsluiten van zolders met netten tegen vogels en de aanwezigheid van katten (Dietz et al. 2011; Arthur & Lemaire 2009).
Soms verblijven kraamkolonies ook in oude spechtenholen, rottingsholen of nestkasten (Boeckx & Verkem 2003; Gyselings & Van der Wijden 2014; Dietz et al. 2011; Arthur & Lemaire 2009). De invliegopening mag verborgen zijn door vegetatie (Arthur & Lemaire 2009; Schober & Grimmberger 1998). In bomen verhuizen ze om de 1 tot 5 dagen en splitsen ze vaak op in subkolonies (Arthur & Lemaire 2009). In gebouwen gebruiken ze daarentegen een vaste verblijfplaats (Arthur & Lemaire 2009). Bij onderzoek in Schotland bleek de aanwezigheid van bos en water in de onmiddellijke omgeving van de kolonie belangrijk (Entwistle et al. 1997).
Jachthabitat:
Ze foerageren meestal in kleinschalige landschappen, parken, boomgaarden, rond groepjes bomen en in open bossen, al wordt de soort soms ook als een echte bossoort van structuurrijke bossen met ondergroei gezien (Dietz et al. 2011; Arthur & Lemaire 2009; Kanuch et al. 2008; Schober & Grimmberger 1998; Janssen & Buys 1997; Ashrafi et al. 2013; Entwistle et al. 1996; Rutishauser et al. 2012; Wermundsen & Siivonen 2008). Ze vermijden open landschap (Janssen & Buys 1997; Ashrafi et al. 2013). Grootoorvleermuizen behoren met hun brede vleugels en zachte fluistersonar tot de soorten die allerlei grotere insecten zoals nachtvlinders, kevers en vliegen vooral van de vegetatie ‘plukken’ (Boeckx & Verkem 2003). In vergelijking met de grijze grootoor is de gewone grootoor een generalist met een brede niche (Ashrafi et al. 2011; Rutishauser et al. 2012). De vliegroute volgt lijnvormige landschapselementen (Entwistle et al. 1996). Ze steken open gebieden vrij laag over en vliegen zeer traag, waardoor ze vaak verkeersslachtoffer zijn (Boeckx & Verkem 2003; Arthur & Lemaire 2009; Lesinski et al. 2011; Dietz et al. 2011). Ze jagen vaak vlakbij hun verblijf (Ashrafi et al. 2013; Janssen & Buys 1997; Dietz et al. 2011) en leggen maximum een 2-tal kilometer af om te foerageren (Dietz et al. 2011; Arthur & Lemaire 2009; Boeckx & Verkem 2003; Entwistle et al. 1996). Dietz et al (2011) vermelden individuele jachtgebieden tot 4 ha, zelden tot 11 ha. Voor een kolonie van 20 dieren komt dit neer op minstens 80 ha foerageergebied.
Voortplanting:
Gewone grootoorvleermuizen vormen paargroepen vanaf begin augustus, en vertonen zwermgedrag aan de ingang van grotten en andere winterverblijven. Dit zwermgedrag vindt plaats in het najaar (tot oktober) en het voorjaar (van februari tot april) (Dietz et al. 2011; Arthur & Lemaire 2009; Furmankiewicz & Altringham 2007; Furmankiewicz et al. 2013). Ze vliegen dan dagelijks op en neer van verblijfplaats naar zwermplaats (Furmankiewicz 2008). Wanneer de dieren zwermen mag er geen lichtverstoring zijn en de zwermplaatsen moeten verstoringsvrij zijn. Eventueel traliewerk om verstoring tegen te gaan, bezit horizontale spijlen met een tussenruimte van 13-15 cm en verticale steunen om de 45-75 cm (Thomaes & Lommelen 2012).
De belangrijkste bedreigingen zijn het verdwijnen en verstoren van geschikte winter- en zomerverblijfplaatsen. Verlies aan kwaliteit van het leefgebied treedt op door o.a. het verdwijnen van oude en zieke, holle bomen en onverlichte aaneengesloten verbindende landschapselementen tussen de jachtgebieden en de zomerverblijfplaats.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.